Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 252.729 - 14-04-2021

Samenvatting

Verzoeker betoogt dat de feiten die hem worden verweten dateren uit 2012, dat hij zich sindsdien correct heeft gedragen, dat hij werkt en dat er geen gevaar op recidive is. Hij verwijst naar het arrest van de Raad met nr. 233 708 van 9 maart 2020, waarin werd vastgesteld dat uit de stukken van het administratief dossier niet blijkt dat verzoeker na 2013 nog in de gevangenis heeft gezeten, alsook op het feit dat in het vonnis van de correctionele rechtbank van 22 mei 2018 sprake was van een gedifferentieerde veroordeling. Verzoeker werd daarbij veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden, daar waar de hoofdverdachten straffen opliepen tot vijf jaar.
 
Met betrekking tot het actueel karakter van het gevaar voor de openbare orde motiveert de bestreden beslissing dat verzoeker pas voorlopig in vrijheid is gesteld op 26 april 2019. Er wordt thans vermeld dat verzoeker onder elektronisch toezicht stond van 8 oktober 2018 tot 26 april 2019. Vervolgens wordt de werkwijze van het elektronisch toezicht uiteengezet.
 
Het motief dat verzoeker van 8 oktober 2018 tot 26 april 2019 zijn straf uitzat onder het systeem van elektronisch toezicht - zodat dit geen garantie inhoudt dat verzoeker zijn leven zou hebben gebeterd - behoort tot de discretionaire appreciatiebevoegdheid van het bestuur en kan als dusdanig niet als kennelijk onredelijk worden beschouwd. Evenwel blijkt uit de gegevens van de zaak dat verzoeker in werkelijkheid reeds sedert 2013 in vrijheid is.
 
Uit het uittreksel uit het strafregister in het administratief dossier blijkt dat verzoeker in voorlopige hechtenis zat van 7 augustus 2013 tot 12 september 2013. Uit het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen van 22 mei 2018 blijkt niet dat verzoeker op het ogenblik van de uitspraak aangehouden was. Hoewel verzoeker werd veroordeeld tot een hoofdgevangenisstraf van dertig maanden, werd de onmiddellijke aanhouding niet bevolen. Na zijn veroordeling op 22 mei 2018 heeft verzoeker zich op 26 juli 2018 aangeboden bij de gevangenis en werd hem op diezelfde dag de gunst toegekend van de strafonderbreking tot 4 oktober 2018. Vervolgens werd hij onder het regime van elektronisch toezicht geplaatst.
 
De Raad dient dan ook vast te stellen dat de verwerende partij zich bij de beoordeling van het actueel karakter van het gevaar voor de openbare orde heeft beperkt tot een beoordeling van de periode waarin hij onder elektronisch toezicht was, van 8 oktober 2018 tot 26 april 2019, en vervolgens van de periode van (voorlopige) invrijheidstelling van 26 april 2019 tot aan het nemen van de bestreden beslissing op 11 september 2020. Waar de verwerende partij aldus stelt dat “het gevaar nog steeds ontegensprekelijk actueel” is, heeft zij zich beperkt tot de periode van drieëntwintig maanden, terwijl uit de gegevens van de zaak blijkt dat verzoeker niet meer in de gevangenis zou hebben verbleven sinds 12 september 2013, en dus bij het nemen van de beslissing in werkelijkheid reeds zeven jaar in vrijheid was. Er blijkt uit de gegevens van de zaak niet dat verzoeker in die periode misdrijven heeft gepleegd. De Raad dient dan ook vast te stellen dat de verwerende partij bij de beoordeling van het gevaar voor de openbare orde geen rekening heeft gehouden met alle elementen van de zaak.
 
Het klopt dat verzoeker in 2007 en 2011 reeds correctioneel werd veroordeeld, zodat er sprake is van recidive. De verwerende partij moet evenwel bij de afweging tussen de individuele belangen van verzoeker en zijn gezin ten opzichte van het maatschappelijk belang, rekening houden met alle pertinente elementen van de zaak. Het feit dat verzoeker sedert 2012 geen nieuwe misdrijven heeft gepleegd, het feit dat hij getrouwd is met een Belg waarmee hij samen vier Belgische kinderen heeft, dat hij sedert jaren werkt en kostwinner is van het gezin, zijn daarbij belangrijke elementen. Waar de bestreden beslissing motiveert dat het hebben van kinderen geen kentering heeft veroorzaakt in verzoekers gedrag, worden de zaken ook niet volledig gepresenteerd. De bestreden beslissing wijst op het feit dat het kind, in functie waarvan de aanvraag werd ingediend, geboren is in 2009, terwijl verzoeker nog misdrijven heeft gepleegd in 2010 en 2012. De bestreden beslissing vermeldt echter niet dat de overige kinderen geboren zijn in 2010, 2012 en 2014. De “kentering” kan dan ook op een later tijdstip zijn voorgevallen.
 
Waar de verwerende partij zich steunt op het vonnis van 22 mei 2018 om te stellen dat het gevaar voor de openbare orde hoe dan ook zeer ernstig is omdat in dit vonnis sprake is van een verregaande normvervaging en een manifest gebrek voor de eigendomsrechten van anderen, heeft de Raad er in zijn arrest nr. 233 708 van 9 maart 2020 reeds op gewezen dat dit vonnis betrekking heeft op alle verdachten in de zaak en niet enkel betrekking heeft op verzoeker (die de zevende van de tien beklaagden was in deze zaak). De correctionele rechter oordeelde dat verzoeker zich in een staat van herhaling bevond en een straf moest krijgen die een voldoende sterk signaal vormt dat de feiten niet kunnen getolereerd worden. Ondanks deze sterke veroordeling werden de straffen gedifferentieerd en werd verzoeker veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden, daar waar de hoofdverdachten straffen opliepen tot vijf jaar. Verzoeker diende bovendien zijn straf niet werkelijk in de gevangenis te ondergaan.
 
De Raad besluit dat de bestreden beslissing geen rekening heeft gehouden met het tijdsverloop sinds de laatste feiten, het huidige gedrag van de verzoeker en het voorzienbare gevaar dat uit dat gedrag voortvloeit. De weigering van verblijf om redenen van openbare orden is geen straf of sanctie die ertoe strekt een gedrag te bestraffen, maar een preventieve administratieve veiligheidsmaatregel die door de autoriteiten wordt genomen vanuit de zorg om de openbare orde en de nationale veiligheid op het grondgebied te bewaren. De verplichting die de Staten hebben om de orde te handhaven en misdrijven te voorkomen, vormt een wettig doel dat een dergelijke beslissing verantwoordt, voor zover zij “in een democratische samenleving noodzakelijk” is (EHRM, grote kamer, 23 juni 2008, Maslov t. Oostenrijk, §§ 67-68). Met de overweging: “DVZ sluit zich gelet al het voorgaande aan bij de afwegingen die de rechtbank maakte in haar vonnis",  om vervolgens te besluiten dat verzoeker een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor zowel de openbare orde als de openbare veiligheid, rijst de vraag of de verwerende partij de zaak niet veeleer benadert vanuit een repressieve invalshoek. Alleszins blijkt niet dat rekening werd gehouden met de hoger aangehaalde, meer recente, elementen van de zaak.