Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 240.808 - 14-09-2020

Samenvatting

De Raad stelt vast dat verzoekende partij niet betwist dat zij geen identiteitsdocument heeft voorgelegd bij haar aanvraag. Zij betwist evenmin de motieven waarom de aangehaalde argumenten waarom zij geen identiteitsdocument voorlegt niet aanvaard worden.
 
Verzoekende partij is evenwel de mening toegedaan dat de verwerende partij – ondanks de documentaire onontvankelijkheid van haar aanvraag – toch had moeten ingaan op de elementen van haar aanvraag, meer bepaald het door haar ingeroepen recht op privéleven in de zin van artikel 8 EVRM.
Verzoekende partij kan echter niet gevolgd worden in haar betoog. Immers, conform het gestelde in artikel 9bis van de vreemdelingenwet moet de Dienst Vreemdelingenzaken de aanvraag om machtiging tot verblijf onontvankelijk verklaren wanneer deze niet vergezeld is van een identiteitsdocument, tenzij de vreemdeling zijn onmogelijkheid om het vereiste identiteitsdocument te verwerven in België, op geldige wijze aantoont.
 
Waar verzoekende partij aldus verwijst naar het door haar aangehaalde artikel 8 EVRM in de aanvraag en de uiteenzetting daaromtrent benadrukt de Raad dat verwerende partij er niet toe gehouden was een beoordeling te maken van de aangevoerde buitengewone omstandigheden nu de beoordeling van de aangevoerde buitengewone omstandigheden niet aan de orde is daar verzoekende partij er niet in slaagt te voldoen aan de documentaire ontvankelijkheidsvoorwaarde en om die reden de aanvraag onontvankelijk werd verklaard. De verwerende partij was er bijgevolg niet toe gehouden de aanvraag aan een verder onderzoek te onderwerpen van de erin aangehaalde buitengewone omstandigheden en argumenten ten gronde. De regeling van artikel 9bis van de vreemdelingenwet betreft een louter nationale regeling die een gunst inhoudt en geen recht. Verzoekende partij toont ook niet aan dat artikel 8 EVRM an sich het recht inhoudt om dergelijke humanitaire aanvraag in te dienen. De verwijzing van verzoekende partij naar rechtspraak van de Raad inzake een verwijderingsmaatregel (RvV nr. 195 551) en rechtspraak van het Europees Hof van Justitie (C-540/03) inzake gezinsherenigingsaanvragen hebben geen uitstaans met de in casu betrokken verblijfsaanvraag zodat deze verwijzing niet dienstig is.
 
Indien de verwerende partij toch zou ingaan op de in de aanvraag aangehaalde argumenten, meer bepaald artikel 8 EVRM, dan zou zij afbreuk doen aan het gestelde in artikel 9bis inzake de documentaire ontvankelijkheidsvoorwaarde.
 
Daarenboven benadrukt de Raad dat de bestreden beslissing geen verwijderingsmaatregel betreft zodat niet ingezien kan worden hoe het onontvankelijk verklaren van dergelijke aanvraag een inbreuk kan vormen op het aangevoerde privéleven nu de bestreden beslissing op zich verzoekende partij (en haar dochter) niet verplicht het Belgische grondgebied te verlaten. Zoals verzoekende partij bovendien zelf opmerkt werd ten aanzien van haar een terugkeerbesluit genomen. Bij het treffen van een terugkeerbesluit dient de verwerende partij rekening te houden met het gezins- en privéleven van verzoekende partij voor zover dit beschermenswaardig is in de zin van artikel 8 EVRM. De Raad stelt vast dat verzoekende partij tegen het terugkeerbesluit eveneens beroep heeft aangetekend, gekend onder rolnummer 245 788. Het komt aan verzoekende partij toe haar grieven met betrekking tot artikel 8 EVRM in kader van die procedure op te werpen, hetgeen zij ook gedaan heeft. Verder, indien een gedwongen verwijdering zich aandient alvorens haar beroep gekend onder rolnummer 245 788 zou zijn behandeld, kan verzoekende partij via de procedure van voorlopige maatregelen bij uiterst dringende noodzakelijkheid de versnelde behandeling van voormeld beroep vragen. Deze procedure heeft schorsende werking.
 
Met artikel 39/82, §4, tweede lid van de vreemdelingenwet is immers sprake van een wettelijke bepaling die voorziet in de schorsende werking van een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid die de verzoekende partij voor de Raad beschermt tegen een gedwongen tenuitvoerlegging van de verwijderingsmaatregel totdat de Raad zich over de grieven heeft uitgesproken.
 
Waar de verzoekende partij stelt dat een gewone vordering tot schorsing geen automatisch schorsend effect heeft, gaat zij echter voorbij aan de mogelijkheid die voor haar openstaat krachtens artikel 39/85 van de vreemdelingenwet.
 
De verzoekende partij heeft dan ook twee mogelijkheden:
 

Wanneer de tenuitvoerlegging reeds imminent is lopende de beroepstermijn voorzien in artikel 39/57, §1, derde lid van de vreemdelingenwet, dan kan de verzoekende partij een vordering tot schorsing indienen bij uiterst dringende noodzakelijkheid. Deze vordering is alsdan van rechtswege schorsend tot op het moment dat de Raad er zich over heeft uitgesproken.

 

Wanneer de tenuitvoerlegging niet reeds imminent is dan kan de verzoekende partij een gewone vordering tot schorsing indienen en een beroep tot nietigverklaring. Wanneer over deze gewone vordering tot schorsing nog niet door de Raad is beslist op het ogenblik dat de tenuitvoerlegging van de bestreden maatregel imminent wordt, dan kan de verzoekende partij de Raad verzoeken om in toepassing van artikel 39/85 van de vreemdelingenwet bij wege van voorlopige maatregelen bij uiterst dringende noodzakelijkheid over te gaan tot de versnelde behandeling van de eerder ingediende vordering tot schorsing. Ook voor deze mogelijkheid geldt een beroepstermijn van tien resp. vijf dagen nadat de tenuitvoerlegging imminent is geworden. De vordering bij wege van voorlopige maatregelen heeft een van rechtswege schorsende werking (artikel 39/85, §3 van de vreemdelingenwet).

 
Hoewel het inderdaad zo is dat de gewone vordering tot schorsing niet van rechtswege schorsend is, dient te worden vastgesteld dat de verzoekende partij op geen enkele wijze aannemelijk maakt waarom het geheel van de hierboven opgesomde beroepsmogelijkheden en de wettelijk bepaalde procedurele waarborgen ter zake, in rechte of in feite niet zouden volstaan in het licht van artikel 13 van het EVRM.
 
Verzoekende partij toont geenszins aan dat zij dreigt verwijderd te worden zonder dat uitspraak zal gedaan zijn over haar verdedigbare grief op grond van artikel 8 EVRM.
 
Er werd geen schending aangetoond van artikel 8 van het EVRM. Gelet op de bespreking hoger toont de verzoekende partij evenmin een schending aan van artikel 13 EVRM.
 
De bestreden beslissing steunt op deugdelijke, feitelijke en juridische overwegingen. Er is geen sprake van een schending van de motiveringsplicht noch van een schending van de zorgvuldigheidsplicht.