Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 249.056 - 15-02-2021

Samenvatting

In de bestreden beslissing wordt vastgesteld dat verzoeker niet heeft aangetoond dat de Belgische referentiepersoon beschikt over de vereiste stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen. In eerste instantie wordt geoordeeld dat de voorgelegde stukken niet toelaten een duidelijk zicht te hebben op het huidige inkomen van de referentiepersoon als bedrijfsleider. In tweede instantie wordt gesteld dat het inkomen van verzoeker zelf niet in rekening kan worden gebracht bij de beoordeling van deze verblijfsvoorwaarde, omdat enkel de eigen inkomsten van de Belgische referentiepersoon kunnen worden aanvaard (zie ook de verwijzing naar de aangehaalde rechtspraak van de Raad van State).
 
Verzoeker is van mening dat het bestuur de term “beschikken” in artikel 40ter, § 2 van de Vreemdelingenwet te strikt interpreteert, waar het principieel weigert het inkomen van de aanvrager of het derdelander-gezinslid zelf mee in rekening te brengen. Verweerder daarentegen herhaalt in zijn nota het standpunt uit de bestreden beslissing dat uitsluitend de persoonlijke bestaansmiddelen van de referentiepersoon in rekening kunnen worden gebracht, met uitsluiting van deze van de aanvrager zelf.
 
De in artikel 40ter, § 2 van de Vreemdelingenwet vervatte bepaling dat de zogenaamde statische Belg die zich wil laten begeleiden of vervoegen door zijn derdelander-echtgenoot moet beschikken over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen vindt haar oorsprong in de wet van 8 juli 2011 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (BS 12 september 2011).
De wetgever heeft er bij de wijziging van de artikelen 40 en volgende van de Vreemdelingenwet met de voormelde wet van 8 juli 2011 uitdrukkelijk voor gekozen dat de statische Belgen op het vlak van gezinshereniging “op voet van gelijkheid [worden] geplaatst met de vreemdelingen uit derde landen” en dit werd “essentieel” geacht (Parl.St. Kamer 2010-2011, nr. 53/443-18, p. 150; RvS 24 oktober 2017, nr. 239.533; RvS 17 januari 2017, nr. 237.044). Een ongelijke behandeling op het vlak van gezinsher-eniging tussen voormelde categorieën werd “onverantwoord” geacht, “want de nationaliteit is nauwelijks doorslaggevend voor het welslagen van de integratie” (Parl.St. Kamer 2010-2011, nr. 53/443-18, p. 11, 59 en 159-160). Zo wenste men ook aan te sluiten bij de praktijk zoals deze, bijvoorbeeld, reeds jaren gold in Nederland (Parl.St. Kamer 2010-2011, DOC 53/443-14, p. 23). De amendementen met nrs. 162 en 169, die hebben geleid tot de artikelen 10 en 40ter van de Vreemdelingenwet, zijn tegelijkertijd neergelegd en hebben het voorwerp uitgemaakt van dezelfde toelichting (RvS 1 oktober 2019, nr. 245.601; RvS 12 februari 2019, nr. 243.676).
 
Wat de voorwaarde inzake de bestaansmiddelen zoals vervat in artikel 40ter, § 2 van de Vreemde-lingenwet betreft, geven de voorbereidende werken duidelijk aan dat de wetgever de bedoeling had om de aanvragers van het verblijf op deze basis en de aanvragers van het verblijf op basis van artikel 10 van de Vreemdelingenwet aan een identieke regeling te onderwerpen (zie Parl.St. Kamer 2010-2011, DOC 53/443-14, 23, “Voortaan zullen voor hen dezelfde voorwaarden van toepassing zijn als in de gevallen waarbij de gezinshereniging plaatsvindt met een niet-EU burger die in België over een verblijfsrecht van onbeperkte duur beschikt”; zie ook Parl.St. Kamer 2010-2011, DOC 53/443-18, p. 11-13).
 
De bestaansmiddelenvereiste in artikel 10, §§ 2 en 5 van de Vreemdelingenwet in het kader van de gezinshereniging met derdelanders is zo ook in heel gelijkaardige bewoordingen gesteld als de bestaansmiddelenvereiste in artikel 40ter, § 2 van de Vreemdelingenwet.
 
Dit gegeven vindt bevestiging in het arrest van het Grondwettelijk Hof van 26 september 2013 met nr. 121/2013, waarin het Hof naar aanleiding van de voormelde wet van 8 juli 2011 vaststelde dat er geen onderscheid bestaat “in de wijze waarop de oorsprong van de bestaansmiddelen van de gezinshereniger in aanmerking zou worden genomen, naargelang deze een onderdaan van een derde Staat, dan wel een Belg is, nu de artikelen 10, § 2, en 40ter, tweede lid, van de wet van 15 december 1980 op dit punt in identieke bewoordingen zijn gesteld” (B.64.6).
 
De regeling ingevoerd door de voormelde wet van 8 juli 2011 voor de gezinshereniging met derdelanders, zoals thans voorzien in de artikelen 10 en 10bis van de Vreemdelingenwet, vormt een omzetting van de richtlijn 2003/86 (zie Parl.St. Kamer 2010-2011, nr. 53/443-1, p. 4). De betreffende bepalingen dienen dan ook te worden geïnterpreteerd overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Justitie met betrekking tot deze richtlijn.
 
Artikel 7, lid 1 van de richtlijn 2003/86 stelt als volgt:
 
“Bij de indiening van het verzoek tot gezinshereniging kan de betrokken lidstaat de persoon die het verzoek heeft ingediend, verzoeken het bewijs te leveren dat de gezinshereniger beschikt over:
[…]
c) stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden, zonder een beroep te doen op het stelsel voor sociale bijstand van de betrokken lidstaat. De lidstaten beoordelen daartoe de aard en de regelmaat van deze inkomsten en kunnen rekening houden met de nationale minimumlonen en pensioenen, evenals met het aantal gezinsleden.”
 
Het Hof van Justitie gaf in zijn arrest van 6 december 2012 in de zaken C-356/11 en C-357/11, O. en S. en L., aan dat, wat de bestaansmiddelenvereiste in het kader van de richtlijn 2003/86 betreft, ”het […] vereiste geïndividualiseerd onderzoek van de verzoeken om gezinshereniging in beginsel betrekking heeft op de inkomsten van de gezinshereniger en niet op de inkomsten van de onderdaan van het derde land waarvoor uit hoofde van gezinshereniging een verblijfsrecht wordt aangevraagd (zie arrest Chakroun, punten 46 en 47)” (punt 72).
 
In zijn meer recente arrest van 3 oktober 2019 in de zaak C-302/18, X. tegen België, heeft het Hof van Justitie, gevat door een prejudiciële vraag met betrekking tot de richtlijn 2003/209/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen, incidenteel ook verduidelijking gebracht inzake de voorwaarde van de bestaansmiddelen die de lidstaat kan stellen overeenkomstig artikel 7, lid 1 van de richtlijn 2003/86.
 
Het Hof van Justitie oordeelde in zijn meer recente arrest dat “uit artikel 7, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/86 voort[vloeit] dat niet de herkomst van de inkomsten beslissend is, maar de stabiliteit en de toereikendheid ervan, rekening houdend met de individuele situatie van de betrokkene” (punt 40).
 
Vervolgens onderstreept het Hof van Justitie dat “[u]it het onderzoek van de bewoordingen, de doel-stelling en de context van artikel 5, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109, in het licht van met name de vergelijkbare bepalingen van de richtlijnen 2004/38 en 2003/86, […] naar voren [komt] dat de herkomst van de in deze bepaling genoemde inkomsten voor de betrokken lidstaat geen beslissend criterium is bij de toets of zij vast, regelmatig en voldoende zijn” (punt 41) en dat het “aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten [staat] om de individuele situatie van de aanvrager van de status van langdurig ingezetene in haar geheel concreet te analyseren, en te onderbouwen of zijn inkomsten al dan niet voldoende zijn en al dan niet een zekere bestendigheid en continuïteit vertonen, zodat de aanvrager niet ten laste komt van het gastland” (punt 42).
 
Zoals reeds werd aangegeven, heeft de Belgische wetgever op het vlak van de gezinshereniging met de eigen nationale onderdanen die geen gebruik hebben gemaakt van hun rechten van vrij verkeer willen aansluiten bij de praktijk zoals deze reeds langer geldt in bijvoorbeeld Nederland waarbij hiervoor dezelfde voorwaarden gelden als in de situatie van gezinshereniging met derdelanders zoals geregeld in de richtlijn 2003/86.
 
In de Nederlandse context aanvaardde het Hof van Justitie reeds dat het bevoegd was om uitspraak te doen over prejudiciële vragen over de bepalingen van de richtlijn 2003/86 in situaties die handelden over de gezinshereniging met de eigen nationale onderdanen die geen gebruik hadden gemaakt van hun rechten van vrij verkeer. Het Hof van Justitie achtte het gerechtvaardigd dat het Unierechtelijke bepalingen uitlegt in situaties die niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen “wanneer deze bepalingen door het nationale recht op rechtstreekse en onvoorwaardelijke wijze toepasselijk zijn gemaakt op dergelijke situaties, teneinde een gelijke behandeling te verzekeren van deze situaties en situaties die binnen de werkingssfeer van die bepalingen vallen”. Het Hof aanvaardde dat hiervan sprake was in de Nederlandse context waar de nationale wetgever een situatie die binnen de werkings-sfeer van het recht van de Unie valt en een situatie die niet binnen de werkingssfeer van dat recht valt aan eenzelfde regel onderwerpt, waardoor volgens het nationale recht deze situaties op dezelfde wijze moeten worden behandeld (HvJ 12 december 2019, G.S. en V.G., zaken C‑381/18 en C‑382/18, punten 38-48, en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Het Hof van Justitie benadrukte dat de Europese Unie er in dergelijke situaties belang bij heeft dat, ter vermijding van uiteenlopende uitleggingen in de toekomst, de uit het Unierecht overgenomen bepalingen uniform worden uitgelegd (punt 42).
 
Deze rechtspraak van het Hof van Justitie bouwt verder op eerdere rechtspraak waarbij het Hof zijn bevoegdheid reeds aanvaardde in situaties waarin “de nationale wetgever bij de omzetting van de bepalingen van een richtlijn in nationaal recht heeft besloten, zuiver interne situaties op dezelfde wijze te behandelen als situaties die door de richtlijn worden geregeld, en hij zijn nationale wetgeving dus heeft aangepast aan het gemeenschapsrecht” (HvJ 17 juli 1997, Leur-Bloem, C-28/95, punt 34).
 
Ook de Raad van State heeft al in verschillende arresten aangegeven dat een richtlijnconforme interpretatie van een nationale bepaling aan de orde is in gevallen waarin de feiten van het hoofdgeding weliswaar niet binnen de directe werkingssfeer van het Unierecht vallen, maar de bepalingen van dat recht van toepassing zijn op grond van de nationale wettelijke regeling waarin ten aanzien van situaties waarvan alle aspecten zich binnen één lidstaat afspelen, is gekozen voor dezelfde aanpak als in het Unierecht (zie onder meer RvS 24 oktober 2017, nr. 239.533; RvS 17 januari 2017, nr. 237.044).
 
Rekening houdend met wat voorafgaat, is de Raad van oordeel dat gelet op enerzijds de tekstuele gelijkenissen in de wet wat betreft de bestaansmiddelenvereiste en anderzijds de duidelijke wil van de wetgever om, wat deze vereiste betreft, de gezinshereniging op grond van artikel 40ter, § 2 van de Vreemdelingenwet en deze op grond van de artikelen 10 en 10bis van de Vreemdelingenwet aan eenzelfde regeling te onderwerpen, om ook een gelijke behandeling van deze categorieën te verzeke-ren, deze voorwaarde zoals vervat in artikel 40ter, § 2 van de Vreemdelingenwet moet worden geïnter-preteerd in overeenstemming met de richtlijnen gegeven door het Hof van Justitie, zoals hierboven weergegeven.
 
Waar verweerder verwijst naar het arrest van het Grondwettelijk Hof van 24 oktober 2019 met nr. 149/2019, merkt de Raad op dat het Hof zich in dit arrest uitsprak over “de door het verwijzende rechtscollege gegeven interpretatie van artikel 40ter van de wet van 15 december 1980 en inzonderheid van de term « beschikt »” volgens dewelke “enkel de persoonlijke inkomsten van de Belgische gezinshereniger die zijn recht van vrij verkeer niet heeft uitgeoefend, in aanmerking [kunnen] worden genomen als « stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen », met uitsluiting van die van zijn echtgenoot, met het oog op het verkrijgen van een verblijfsrecht via gezinshereniging” (overweging B.6.2). Het Grondwettelijk Hof had in de hem voorliggende zaken op 5 juni 2019 de debatten reeds gesloten, waardoor het voormelde arrest van het Hof van Justitie van 3 oktober 2019, gepubliceerd op 9 december 2019, dat een nieuw licht werpt op de beoordeling van de bestaansmiddelenvoorwaarde in het kader van de richtlijn 2003/86, niet reeds voorlag.
 
Rekening houdend met enerzijds de tekst van de wet en de wil van de wetgever en anderzijds de recente ontwikkelingen in de rechtspraak van het Hof van Justitie, dringt actueel een andere lezing van artikel 40ter, § 2 van de Vreemdelingenwet zich op, waarbij de herkomst van de bestaansmiddelen geen beslissend criterium is. In deze interpretatie laat artikel 40ter, § 2 van de Vreemdelingenwet het bestuur niet toe om de bestaansmiddelen van de aanvrager zelf zonder meer buiten beschouwing te laten om de enkele reden dat dit niet de persoonlijke bestaansmiddelen zijn van de Belgische referentiepersoon. Enkel deze interpretatie sluit trouwens aan bij de eerdere uitspraak van het Grondwettelijk Hof van 26 september 2013 in het arrest met nr. 121/2013 dat er geen onderscheid bestaat “in de wijze waarop de oorsprong van de bestaansmiddelen van de gezinshereniger in aanmerking zou worden genomen, naargelang deze een onderdaan van een derde Staat, dan wel een Belg is, nu de artikelen 10, § 2, en 40ter, tweede lid, van de wet van 15 december 1980 op dit punt in identieke bewoordingen zijn gesteld” (B.64.6).
 
In de voorliggende zaak geeft verweerder in de bestreden beslissing aan dat hij de bestaansmiddelen van verzoeker zelf weigert in rekening te brengen, om de enkele reden dat dit niet de persoonlijke bestaansmiddelen zijn van de Belgische referentiepersoon. Aldus heeft verweerder, zoals verzoeker correct aanvoert, de term “beschikken” in artikel 40ter, § 2 van de Vreemdelingenwet te strikt geïnterpreteerd, met miskenning van deze wetbepaling. Het verweer in de nota met opmerkingen kan geen afbreuk doen aan deze gedane vaststelling.