Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 218.336 - 15-03-2019

Samenvatting

Verzoeker voert terecht aan dat de commissaris-generaal bij het nemen van de bestreden beslissing geen rekening heeft gehouden met de elementen uit het arrest nr. 209 991 van 25 september 2018 van de Raad. Met dit arrest vernietigde de Raad de beslissing van de commissaris-generaal van 31 juli 2017 tot weigering van de vluchtelingenstatus en weigering van de subsidiaire beschermingsstatus, die werd genomen naar aanleiding van het door verzoeker op 27 januari 2017 ingediende verzoek om internationale bescherming, om de volgende redenen:
 
“2.5. Uit verzoekers verklaringen blijkt dat hem in Italië de subsidiaire beschermingsstatus werd toegekend. Hij legt bovendien documenten neer die aantonen dat hij in Italië over een verblijfsvergunning beschikte. Uit de lezing van de bestreden beslissing blijkt evenwel dat het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen verzoekers beschermingsstatus en verblijfsstatus in Italië niet nader heeft onderzocht.
In de bestreden beslissing wordt gesteld dat verzoeker door Italië de subsidiaire beschermingsstatus werd toegekend “wegens uw herkomst uit Bagdad”. Weliswaar werd dit zo door verzoeker verklaard tijdens zijn gehoor (AD CGVS, stuk 7, gehoorverslag van 4 mei 2017, p. 7), maar bevindt zich in het administratief dossier de beslissing tot toekenning van de subsidiaire bescherming aan verzoeker door de territoriale commissie van Crotone van 18 januari 2011. Daaruit blijkt niet dat de subsidiaire bescherming aan verzoeker werd toegekend omwille van zijn herkomst uit Bagdad, maar wel dat omdat verzoekers vluchtrelaas coherent en gedetailleerd werd bevonden (AD CGVS, stuk 13, map met “documenten”, voorgelegd stuk 12).
Verzoeker verkreeg een verblijfsvergunning die in 2014 werd verlengd tot 17 januari 2017. In de bestreden beslissing wordt gesteld dat verzoeker “in Italië in 2010/2011 een (tijdelijke) beschermingsstatus verkreeg maar deze in januari 2017 liet verlopen”.
Uit het administratief dossier blijkt niet dat de subsidiaire beschermingsstatus die aan verzoeker werd verleend slechts tijdelijk is. Verder blijkt niet dat de subsidiaire beschermingsstatus door de Italiaanse overheden werd ingetrokken of opgeheven. Het administratief dossier bevat geen informatie waaruit zou blijken dat het verlopen van een verblijfsvergunning betekent dat de subsidiaire beschermingsstatus is ingetrokken of opgeheven. Verzoeker verklaarde dan wel dat het feit dat hij geen adres meer heeft het voor hem moeilijk tot onmogelijk maakte om zijn verblijfsvergunning te hernieuwen in Italië, maar het administratief dossier bevat geen enkele informatie die deze these van verzoeker bevestigt. Er is geen informatie voorhanden over de mogelijkheden voor verzoeker om terug te keren naar Italië, zich de verleende bescherming te verschaffen en zijn Italiaanse verblijfsvergunning terug te verlengen of te hernieuwen. Uitgebreide en actuele informatie over de situatie van personen met subsidiaire bescherming in Italië ontbreekt eveneens.
Dit maakt het voor de Raad onmogelijk om te oordelen of desgevallend toepassing kan worden gemaakt van artikel 57/6, §3, 3° van de Vreemdelingenwet, dat luidt als volgt:
“(...)
§ 3. De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen kan een verzoek om
internationale bescherming niet-ontvankelijk verklaren wanneer :
(...)
3° de verzoeker reeds internationale bescherming geniet in een andere lidstaat van de Europese Unie;
(..)”
Indien een verzoeker reeds in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet, wordt immers vermoed dat de verzoeker geen nood heeft aan internationale bescherming in België daar hij in de andere lidstaat reeds bescherming geniet.
Hoewel dit artikel pas in werking trad na het nemen van de bestreden beslissing, is de Raad gehouden tot een ex nunc onderzoek van de vigerende juridische gronden.
In acht genomen wat voorafgaat en mede in aanmerking genomen dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen in deze de nodige onderzoeksbevoegdheid ontbeert, ontbreekt het de Raad aldus aan essentiële elementen om te komen tot de in artikel 39/2, § 1, tweede lid, 1° van de Vreemdelingenwet bedoelde bevestiging of hervorming zonder aanvullende onderzoeksmaatregelen te moeten bevelen.
Bijgevolg dient de bestreden beslissing overeenkomstig artikel 39/2, § 1, tweede lid, 2° van de
Vreemdelingenwet te worden vernietigd.”
 
Verwerende partij heeft binnen de daartoe wettelijk voorziene termijn geen rechtsmiddel aangewend tegen voornoemd arrest van de Raad, zodat het kracht van gewijsde heeft.
 
Hoewel de Raad in dit arrest oordeelde dat “(e)r (…) geen informatie voorhanden (is) over de mogelijkheden voor verzoeker om terug te keren naar Italië, zich de verleende bescherming te verschaffen en zijn Italiaanse verblijfsvergunning terug te verlengen of te hernieuwen” en dat “(u)itgebreide en actuele informatie over de situatie van personen met subsidiaire bescherming in Italië (…) eveneens (ontbreekt)” en dat dit het voor de Raad onmogelijk maakt om te oordelen of desgevallend toepassing kan worden gemaakt van artikel 57/6, § 3, 3°, van de Vreemdelingenwet en dat “het de Raad aldus aan essentiële elementen (ontbreekt) om te komen tot de in artikel 39/2, § 1, tweede lid, 1° van de Vreemdelingenwet bedoelde bevestiging of hervorming zonder aanvullende onderzoeksmaatregelen te moeten bevelen”, blijkt uit de motieven van de bestreden beslissing niet dat verwerende partij hieraan tegemoet is gekomen. De commissaris-generaal meent in de bestreden beslissing dat het niet dienstig is om een vraag te stellen aan de bevoegde Italiaanse autoriteiten, nu uit de informatie in het administratief dossier blijkt dat Italië 93 % van de aanvragen van het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen in 2017 niet heeft beantwoord en in 2018 nog géén enkel antwoord heeft bezorgd. Daarnaast wordt in de bestreden beslissing opgemerkt dat artikel 57/6, § 3, 3°, van de Vreemdelingenwet een facultatieve bepaling is waarvan de commissarisgeneraal niet verplicht is om deze toe te passen. Aldus worden in de bestreden beslissing verschillende argumenten aangebracht waarom de commissaris-generaal meent dat hij niet tegemoet moest gekomen aan het arrest nr. X van 25 september 2018 van de Raad en dat hij de elementen die de Raad essentieel achtte om te komen tot de in artikel 39/2, § 1, tweede lid, 1°, van de Vreemdelingenwet bedoelde bevestiging of hervorming niet diende te bekomen. Het komt de Raad evenwel niet toe om deze argumenten te beoordelen. Zo verwerende partij het niet eens is met de beoordeling van de Raad in het arrest nr. X van 25 september 2018, beschikte zij over de mogelijkheid om overeenkomstig artikel 19 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State tegen dit arrest een cassatieberoep in te stellen bij de Raad van State. Er blijkt evenwel niet dat verwerende partij deze beroepsmogelijkheid heeft benut, zodat voornoemd arrest van de Raad in kracht van gewijsde is gegaan en door verwerende partij diende te worden gerespecteerd. Gelet op het voorgaande kan de Raad enkel vaststellen dat dit in casu niet is gebeurd.
 
Bijgevolg stelt de Raad de schending vast van de kracht van gewijsde van het arrest nr. X van 25 september 2018 van de Raad.
 
Vermits aan de bestreden beslissing een substantiële onregelmatigheid kleeft die door de Raad niet kan worden hersteld, dient deze te worden vernietigd overeenkomstig artikel 39/2, § 1, tweede lid, 2°, van de Vreemdelingenwet.