Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 227.488 - 15-10-2019

Samenvatting

De commissaris-generaal heeft aldus geoordeeld dat geen geloof kan worden gehecht aan de beweerde opeenvolgende verblijfplaatsen van de verzoekende partijen.
 
De commissaris-generaal oordeelde dan ook: “Asielzoekers die over hun eerdere verblijfsplaatsen of de plaatsen waar ze verbleven hebben voor hun komst naar België ongeloofwaardige verklaringen afleggen en daardoor het voor de asielinstanties onmogelijk maken vast te stellen dat ze ook afkomstig zijn uit een land waar er een risico op ernstige schade bestaat en of ze niet de mogelijkheid hebben zich in een streek te vestigen waar geen dergelijke risico bestaat, maken bovendien niet aannemelijk dat ze nood hebben aan subsidiaire bescherming.”
 
De verzoekende partijen hebben aldus niet aannemelijk gemaakt dat zij nood hebben aan subsidiaire bescherming in de zin van artikel 48/4 van de Vreemdelingenwet.
 
De Raad herhaalt dat artikel 3 EVRM inhoudelijk overeenstemt met artikel 48/4, §2, b) en c) van de Vreemdelingenwet. Nu de verzoekende partijen geen duidelijkheid hebben verschaft over hun werkelijke herkomst en verblijfplaatsen kunnen zij bezwaarlijk voorhouden dat het de verwerende partij toekwam stappen te ondernemen voor een eventueel overnameakkoord of om te onderhandelen betreffende het terug toe laten van de verzoekende partijen in een derde land, noch kunnen zij het de verwerende partij ten kwade duiden dat zij zich niet gebogen heeft over de vraag te weten of de verzoekende partijen de mogelijkheid hebben om terug toegelaten te worden in eender welk land vooraleer te beslissen tot hun verwijdering van het grondgebied. Evenmin kunnen zij, gelet op het feit dat zij zelf geen duidelijkheid hebben verschaft over hun werkelijke herkomst en verblijfplaatsen, dienstig betogen dat de verwerende partij zich ervan dient te verzekeren dat de tenuitvoerlegging van de beslissing tot verwijdering de hogere rechtsnormen, meer bepaald artikel 3 van het EVRM, respecteert. Door hun ongeloofwaardige verklaringen betreffende hun verblijfplaatsen maken zij immers zelf de beoordeling inzake de nood aan bescherming onmogelijk.
 
Bovendien wijst de Raad erop dat de bestreden beslissingen de verzoekende partijen niet verplicht zich naar Syrië te begeven. Uit niets blijkt dat verwerende partij een gedwongen repatriëring van verzoekende partijen naar Syrië of enig ander land plant.
 
Nu geen geloof kan worden gehecht aan de verklaringen van de verzoekende partijen betreffende hun verblijfplaatsen voor hun komst naar België en de verzoekende partijen geen coherent beeld hebben geschetst van hun eerdere verblijfplaatsen voor hun komst naar België en ook ter gelegenheid van hun verzoekschrift hieromtrent niet meer duidelijkheid verschaffen, is het niet ondenkbaar dat de verzoekende partijen jarenlang elders hebben verbleven waardoor zij in een derde land het staatsburgerschap verworven hebben of een legaal verblijf waardoor zij geen nood hebben aan bescherming.
 
Er dient tot slot op te worden gewezen dat het de verzoekende partijen, in het kader van het onderhavige beroep, vrij staat elk risico op een schending van artikel 3 van het EVRM aan te tonen. De thans aangevochten bevelen stellen dat de verzoekende partijen het grondgebied van België evenals het grondgebied van de staten die het Schengenacquis ten volle toepassen moeten verlaten, tenzij zij beschikken over de documenten die vereist zijn om er zich naartoe te begeven. Thans is er dus geen sprake van een gedwongen tenuitvoerlegging van de bestreden beslissingen of van een gedwongen verwijdering. De Raad stelt vast dat in casu, nu geen geloof kan worden gehecht aan de verklaringen van de verzoekende partijen betreffende hun verblijfplaatsen voor hun komst naar België en de verzoekende partijen geen coherent beeld hebben geschetst van hun eerdere verblijfplaatsen voor hun komst naar België, de verzoekende partijen in eerste instantie zelf moeten beoordelen naar welk land zij zich zullen kunnen begeven. De verzoekende partijen maken melding van Turkije, Tunesië, Mauritanië, Algerije of Marokko, doch laten na aan te tonen dat zij in voormelde landen een risico lopen op een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM. Zij maken geen gewag van concrete, op hun persoonlijke situatie betrokken elementen, waaruit een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM blijkt.
 
Gelet op voorgaande maken de verzoekende partijen geen schending van artikel 3 van het EVRM of van het non-refoulementbeginsel aannemelijk.