Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 249.173 - 16-02-2021

Samenvatting

De verzoekende partij verwijt de verwerende partij en de ambtenaar-geneesheer dat geen rekening werd gehouden met haar specifiek profiel, namelijk dat van alleenstaande Zuid-Afrikaanse vrouw met een uitgebreide long- en oncologische problematiek waarvoor multidisciplinaire opvolging noodzakelijk is door zowel een longarts als door een oncoloog en gynaecoloog, en voor wie geen netwerk beschikbaar is in het land van herkomst. Zij wijst herhaaldelijk op het feit dat zij gelet op de precaire longsituatie – zij heeft slechts één long meer en leeft met een beperking van de longfunctie – uiterst kwetsbaar is en dat niet voldoende rekening werd gehouden met het feit dat zij in die specifieke situatie gevaar loopt om werk te zoeken, te werken en te leven in haar land van herkomst, dat eveneens getroffen wordt door de COVID-19 pandemie. Zij stelt dat geen realistische inschatting werd gemaakt van haar situatie bij terugkeer, terwijl de verwerende partij op de hoogte is van voornoemde elementen. Zij wijst op het arrest Paposhvilli van het EHRM (EHRM 13 december 2016 (GK), nr. 41738/10), waarin wordt aangegeven dat er sprake moet zijn van een zekere en daadwerkelijke toegang tot de noodzakelijke zorgen en dat een onderzoek naar de specifieke situatie van de persoon essentieel is. Het advies van de ambtenaar-geneesheer is volgens de verzoekende partij allesbehalve toegepast op haar specifieke situatie, zoals die door haar werd geduid in haar aanvraag om machtiging tot verblijf.
 
Uit de aanvraag van 17 augustus 2020 blijkt dat de verzoekende partij niet enkel heeft gewezen op haar gezondheidstoestand – waarbij zij onder meer aanhaalt slechts één functionerende, fragiele long, te hebben, hetgeen de behandeling voor borstkanker uiterst complex maakt en een multidisciplinaire aanpak vereist -, maar ook op de heersende situatie in de gezondheidszorg in Zuid-Afrika, op het gegeven dat zij alleenstaande is en zonder enig sociaal netwerk nu zij er 17 jaar niet is geweest, en op het gevaar voor een verblijf in haar land van herkomst ten tijde van de COVID-19 pandemie. COVID 19 is een levensbedreigend longvirus, dat een sterk verhoogd risico inhoudt voor de verzoekende partij in het kader van artikel 3 van het EVRM in geval van terugkeer, gelet op haar specifieke medische situatie en de situatie in de gezondheidszorg in Zuid-Afrika. Zij wijst hierbij reeds op hogergenoemd arrest Paposhvili van het EHRM, dat vereist dat de verwerende partij zich ervan moet verzekeren dat de verzoekende partij in haar specifieke situatie daadwerkelijk toegang zal hebben tot de noodzakelijke zorgen.
 
De ambtenaar-geneesheer beperkt zich in zijn advies tot volgende stelling met betrekking tot de door de verzoekende partij in het kader van haar aanvraag geuite vrees:
 
“In het dossier is er geen spraken van attesten van arbeidsongeschiktheid, voorgeschreven door een arbeidsgeneesheer. We kunnen er vanuit gaan dat betrokkene dus toegang heeft tot de arbeidsmarkt in haar land van herkomst, en dus kan voorzien in de zorgen die zij aldaar nodig heeft. Het lijkt erg onwaarschijnlijk dat betrokkene in Zuid-Afrika, het land waar zij ruim 40 jaar verbleef, geen familie, vrienden of kennissen meer zou hebben bij wie zij terecht zou kunnen voor (tijdelijke) opvang en hulp bij het bekomen van de nodige zorgen aldaar en/of voor (tijdelijke) financiële hulp.
In het verzoekschrift wordt aangehaald dat gezien de huidige Covid-19 pandemie betrokkene een risico loopt in het herkomstland en dit het gezondheidssysteem in het herkomstland zal ontwrichten. Zoals al blijkt uit het woord pandemie, geldt dit risico evenzeer in België, Europa en de rest van de wereld/’ Het EHRM heeft geoordeeld dat een eventualiteit van slechte behandelingen wegens een instabiele conjunctuur in een land op zich niet leidt tot een inbreuk op art. 3 EVRM (zie: EHRM 30 oktober 1991, Vilvarajah en cons./Verenigd Koninkrijk. § 111) en dat, wanneer de bronnen waarover het beschikt, een algemene situatie beschrijven, de specifieke beweringen van een verzoekende partij in een geval moeten worden gestaafd door andere bewijselementen (zie: EHRM 4 december 2008. Y./Rusland, § 9; EHRM 28 februari 2008, Saadi/ltalië, § 131; EHRM 4 februari 2005, Mamatkuloven Askarov/ Turkije, § 73; EHRM 73; EHRM 26 april 2005, Müslim/Turkije, § 68).
Niets verhindert betrokkene derhalve om terug te keren.”
 
Uit het advies blijkt derhalve niet dat rekening werd gehouden met het specifieke profiel van de verzoekende partij als alleenstaande vrouw, die 17 jaar niet in haar land van herkomst is geweest en zelf zal dienen in te staan voor de kosten van haar behandeling en opvolging, terwijl zij leeft met een sterk beperkte longfunctie met één resterende fragiele long en ook Zuid-Afrika getroffen wordt door het longvirus COVID 19.
 
Er blijkt niet dat bij het beoordelen van de beschikbaarheid en de (financiële) toegankelijkheid van de benodigde medische zorgen, zoals onder meer de toegang tot de arbeidsmarkt, rekening werd gehouden met het geschetste profiel van de verzoekende partij met inbegrip van haar specifieke kwetsbaarheid, hoewel de verwerende partij kennis had van deze elementen, zoals blijkt uit het administratief dossier.
 
De Raad merkt op dat de verwerende partij ertoe verplicht is het onderzoek in het licht van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet geval per geval te voeren, rekening houdend met de individuele situatie van de aanvrager, hetgeen zij gelet op het voorgaande echter heeft nagelaten in voorliggende zaak.
 
In hogergenoemd arrest Paposhvili, dat door de verzoekende partij wordt aangehaald, heeft het EHRM haar rechtspraak met betrekking tot artikel 3 van het EVRM verduidelijkt wat betreft ernstig zieke vreemdelingen. Het EHRM heeft de hoge drempel verder toegelicht die stelt dat enkel “in zeer uitzonderlijke gevallen, wanneer de humanitaire redenen die pleiten tegen de uitwijzing dwingend zijn”, een schending van artikel 3 EVRM aan de orde kan zijn (EHRM 27 mei 2008, N. v. Verenigd Koninkrijk, § 42). 
 
Uit het arrest Paposhvili (EHRM 13 december 2016 (GK), nr. 41738/10, par. 183) blijkt namelijk dat onder deze uitzonderlijke gevallen, niet alleen worden begrepen situaties van verwijdering van ernstig zieke personen waar er sprake is van een onmiddellijk en nakend levensgevaar, enerzijds, maar ook situaties worden begrepen van verwijdering van ernstig zieke personen bij wie er ernstige aanwijzingen zijn dat er een reëel risico bestaat op blootstelling aan een ernstige, snelle en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand met intens lijden tot gevolg of een aanzienlijke verkorting van de levensverwachting door het gebrek aan of toegang tot een adequate behandeling van de ziekte in het ontvangstland, anderzijds. Hierbij benadrukt de Raad dat de verzoekende partij in behandeling is voor longproblemen en borstkanker en zij multidisciplinair dient te worden opgevolgd omwille van haar kwetsbaar profiel – zij leeft met een sterk beperkte longfunctie -, terwijl er sprake is van een pandemie met een zeer besmettelijk longvirus.
 
(…)
 
Zoals hierboven reeds vastgesteld, blijkt uit het advies niet dat afdoende rekening werd gehouden met het specifieke profiel van de verzoekende partij, noch blijkt dat deze individuele omstandigheden in overweging werden genomen bij het onderzoek naar de beschikbaarheid en toegankelijkheid van de benodigde medische zorgen. De nota van verwerende partij doet hieraan geen afbreuk.
 
Weliswaar neemt de Raad kennis van het feit dat de ambtenaar-geneesheer in zijn advies ook heeft verwezen naar de pandemie en naar de mogelijkheden geboden door het IOM voor een terugreis en re-integratie en naar het feit dat de verzoekende partij niet arbeidsongeschikt is, maar deze elementen kunnen in de gegeven omstandigheden niet volstaan voor het financiële toegankelijkheidsonderzoek, nu hierbij geenszins rekening wordt gehouden met de specifieke gezondheidstoestand van de verzoekende partij zoals deze hoger herhaaldelijk werd omschreven.
 
De beschouwingen in de nota doen aan voorgaande vaststellingen geen afbreuk.