Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 249.172 - 16-02-2021

Samenvatting

De verzoekende partij stelt in haar eerste middel onder meer dat de verwerende partij ten onrechte van oordeel is dat met de inkomensgarantie voor ouderen van de referentiepersoon geen rekening moet worden gehouden. De verzoekende partij stelt dat artikel 40ter van de Vreemdelingenwet nochtans werd gewijzigd door de wet van 4 mei 2016. De inkomensgarantie voor ouderen staat volgens haar duidelijk niet tussen de bestaansmiddelen waarmee geen rekening moet worden gehouden. De verzoekende partij haalt ook aan dat de Raad bovendien in het arrest van 21 februari 2020 met nr. 232.987 heeft geoordeeld dat de inkomensgarantie voor ouderen wel degelijk in aanmerking komt als bestaansmiddel bij gezinshereniging met een Belg. Er moet volgens de verzoekende partij worden aangenomen dat in beginsel alle vormen van inkomsten waarover de referentiepersoon beschikt als bestaansmiddelen in aanmerking kunnen worden genomen, behalve die inkomsten waarvan de wetgever uitdrukkelijk bepaalt dat er geen rekening mee mag worden gehouden. Bijgevolg moet de inkomensgarantie voor ouderen volgens de verzoekende partij in aanmerking worden genomen. De verzoekende partij vervolgt dat de verwerende partij in de bestreden beslissing nog naar het arrest van de Raad van State van 16 juli 2019 met nr. 245.187 verwijst om te stellen dat de inkomensgarantie voor ouderen een vorm van sociale bijstand (‘aide social’) is. Evenwel is de precieze betekenis van het begrip “aide sociale financière” in het artikel 40ter van de vreemdelingenwet volgens de verzoekende partij “financiële maatschappelijke dienstverlening". Dit verwijst volgens haar dan ook naar OCMW-steun, en dat wordt geregeld door de Organieke Wet van 8 juli 1976 Betreffende de Openbare centra voor Maatschappelijk Welzijn. Een dergelijke steun is volgens de verzoekende partij evenwel niet hetzelfde als de inkomensgarantie voor ouderen. De inkomensgarantie wordt immers geregeld door de Wet van 22 maart 2001 tot Instelling van een Inkomensgarantie voor Ouderen. Bovendien merkt de verzoekende partij op dat IGO door de Federale Pensioendienst wordt uitgekeerd. De verwerende partij had volgens de verzoekende partij dus wel degelijk rekening moeten houden met de inkomensgarantie voor ouderen.
 
Artikel 40ter, § 2, tweede lid, 1° van de Vreemdelingenwet luidt als volgt:
 
“De familieleden bedoeld in het eerste lid, 1°, moeten bewijzen dat de Belg :
“1° beschikt over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen. Aan die voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan indien de bestaansmiddelen ten minste gelijk zijn aan honderdtwintig procent van het bedrag bedoeld in artikel 14, § 1, 3°, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie en zoals geïndexeerd volgens artikel 15 van voormelde wet. Bij het beoordelen van deze bestaansmiddelen wordt rekening gehouden met hun aard en regelmatigheid. Er  wordt daarentegen geen rekening gehouden met de middelen verkregen uit het leefloon, de financiële maatschappelijke dienstverlening, de kinderbijslagen en toeslagen, de inschakelingsuitkeringen en de overbruggingsuitkering. De werkloosheidsuitkering komt alleen in aanmerking indien de Belg bewijst dat hij actief werk zoekt.”
 
Ingevolge de wijziging door de wet van 4 mei 2016, is het begrip “aanvullende sociale bijstand” niet meer opgenomen in de lijst van bestaansmiddelen die overeenkomstig artikel 40ter van de Vreemdelingenwet niet in aanmerking worden genomen in hoofde van de referentiepersoon bij een aanvraag tot gezinshereniging.
 
De IGO is een vorm van financiële hulp die wordt toegekend aan ouderen die niet over voldoende bestaansmiddelen beschikken om hen het minimuminkomen te waarborgen. Ook het Grondwettelijk Hof heeft geoordeeld dat de IGO, “in tegenstelling tot het regime van de pensioenen, […] een residuair stelsel [is], dat een minimuminkomen waarborgt indien de bestaansmiddelen van de betrokkene onvoldoende blijken te zijn” en opgemerkt dat bij de berekening van het bedrag van de IGO rekening wordt gehouden met “alle bestaansmiddelen en pensioenen, van welke aard of oorsprong ook, waarover de betrokkene of de echtgenoot of de wettelijk samenwonende waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt, beschikken, behalve de door de Koning bepaalde uitzonderingen”.
 
Het Grondwettelijk Hof heeft in dat arrest verder geoordeeld dat de met artikel 3, 2°, van de wet van 27 januari 2017 ‘tot wijziging van de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen’ opgelegde verblijfsvoorwaarde voor het verkrijgen van de IGO een aanzienlijke vermindering vormde van het niveau van “bescherming inzake maatschappelijke dienstverlening”. In hetzelfde arrest heeft het Grondwettelijk Hof nog uitdrukkelijk gewezen op “het niet-contributieve karakter van het stelsel van de IGO, dat uitsluitend met belastinggeld wordt gefinancierd” (GwH 23 januari 2019, nr. 2019/006, overwegingen B.2.2, B.8 en B.9.6).
 
De IGO is derhalve te kwalificeren als een vorm van maatschappelijke dienstverlening. Dergelijke dienstverlening, die, zoals supra vastgesteld, een systeem van aanvullende bijstand vormt, geldt als een vorm van financiële maatschappelijke dienstverlening. Het aldus verworven inkomen vermag derhalve niet in rekening worden gebracht als een bestaansmiddel en dit op grond van artikel 40ter, tweede lid, van de Vreemdelingenwet. (RvS 16 december 2020, nrs; 249 263 en  249 264)
 
Dat de IGO als dusdanig niet voorkomt in de OCMW-wet, doet geen afbreuk aan het voorgaande vermits deze laatste wet niet algemeen en exclusief bepaalt wat moet worden begrepen als financiële maatschappelijke dienstverlening.
 
Met haar betoog toont de verzoekende partij de schending van de door haar ingeroepen bepalingen en beginselen niet aan.