Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 234.094 - 16-03-2020

Samenvatting

In casu werd toepassing gemaakt van artikel 43, § 1, 2° van de Vreemdelingenwet. In dit geval dient overeenkomstig § 2 van dit artikel rekening te worden gehouden met de duur van het verblijf van de burger van de Unie of zijn familielid op het grondgebied van het Rijk, zijn leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie, sociale en culturele integratie in het Rijk en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van oorsprong.
 
Uit het administratief dossier blijkt dat de raadsman van verzoeker inderdaad op 18 september 2018 een schrijven heeft gericht aan de gemachtigde waarin hij met verwijzing naar het vernietigingsarrest nr.  208 508 van 31 augustus 2018 nog een aantal elementen in het licht van artikel 43, § 2 van de Vreemdelingenwet in het licht heeft gezet. Hij wees daarin onder meer op het feit dat verzoeker sedert juli 2017 onafgebroken heeft gewerkt en voegde dienaangaande de loonfiches toe. Hij stelde uitdrukkelijk dat dit zijn bindingen met België en zijn economische situatie bewijst, zijnde een criterium uit artikel 43, § 2 van de Vreemdelingenwet. Daarnaast wees hij ook ten bewijze van zijn gezins- en economische situatie en zijn bindingen met België uitdrukkelijk op het feit dat hij en zijn echtgenote een huis hebben gekocht waarvoor zij een woonkrediet afbetalen. Verzoeker stelde tot slot “ik vraag u dan ook uitdrukkelijk om deze elementen af te wegen ten opzichte van de feiten van openbare orde die cliënt in het verleden heeft gepleegd. […]”
 
De Raad stelt vast dat het administratief dossier inderdaad de loonfiches bevat en het bewijs dat het woonkrediet wordt afbetaald door verzoeker en zijn vrouw. Er blijkt op geen enkele wijze dat de gemachtigde in de bestreden beslissing met die relevante stukken, die hem tijdig waren ter kennis gebracht, heeft rekening gehouden bij het nemen van de bestreden beslissing. In tegendeel, de gemachtigde stelt uitdrukkelijk “van zijn economische situatie is ons niet (sic) bekend”. Hieruit blijkt dat de gemachtigde een onzorgvuldigheid heeft begaan door geen rekening te houden met alle pertinente stukken in het administratief dossier. Evenmin blijkt uit de overweging dat niets uitsluit dat verzoeker elders economische activiteiten terug opneemt of er nieuwe ontwikkelt, dat is rekening gehouden met het voormelde schrijven van zijn raadsman van 18 september 2018 en de daarbij horende stukken.
 
Daarnaast blijkt dat de gemachtigde ook manifest in strijd met die stukken heeft geoordeeld dat “betrokkene zijn echtgenote kennelijk zelf [heeft] ingestaan voor het gezin” nu “mijnheer” “in de gevangenis [heeft] verbleven edm waardoor bezwaarlijk kan gesteld worden dat hij financieel voor zijn gezin heeft ingestaan”. Er blijkt daarentegen op basis van de loonbrieven en het stuk aangaande het woonkrediet in het administratief dossier dat verzoeker, samen met zijn echtgenote, zeer duidelijk financieel heeft ingestaan voor zijn gezin.
Verzoeker stipt overigens terecht aan dat ondanks zijn drie veroordelingen, waarvan de eerste twee werkstraffen betroffen en de laatste een gevangenisstraf van een jaar waarvan de helft met uitstel en een geldboete, hij uiteindelijk niet meer dan drie dagen werd opgesloten, zijnde van vrijdag 4 januari 2019 tot maandag 7 januari 2019, hetgeen inderdaad met een weekend overeenkomt. Dit blijkt uit het administratief dossier onder meer uit een e-mail van 7 januari 2019 van een penitentiair administratief assistent van de gevangenis van Mechelen. Bezwaarlijk kan de gemachtigde vervolgens stellen dat verzoeker onder meer door zijn verblijf in de gevangenis financieel niet kon instaan voor zijn gezin. De gemachtigde is bijgevolg niet gekomen tot een correcte feitenvaststelling.
 
Een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en van de materiële motiveringsplicht in het licht van artikel 43, § 2 van de Vreemdelingenwet wordt aangenomen.