Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 236.998 - 16-06-2020

Samenvatting

Dient op te worden gewezen dat verzoekende partij een kind van 14 jaar is, haar broer is 10 jaar, die geboren is in New Delhi, India, en de Indiase nationaliteit heeft. Haar vader bezit de Indiase nationaliteit en haar moeder bezit de Afghaanse nationaliteit. De ouders van verzoekende partij zijn al enige tijd gescheiden en in de scheidingsakte werd overeengekomen dat de vader geen enkel recht heeft om de kinderen nog te zien (zie stuk 4 bij het verzoekschrift). De kinderen zijn derhalve volledig afhankelijk van de moeder, die in België erkend werd als vluchteling. In casu wordt evenmin betwist dat verzoekende partij en haar broer beledigd, bedreigd en geslagen werden door hun vader.
 
Verwerende partij stelt in de pleitnota dat de door de verzoekende partij aangehaalde feiten van louter familiale aard zijn, deze onvoldoende zwaarwichtig zijn om gelijkgesteld te worden met een vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin of met ernstige schade zoals bepaald in de definitie van subsidiaire bescherming en de vrees van verzoekende partij dat haar vader haar bij terugkeer naar India iets zal aandoen op louter vermoedens en veronderstellingen.
 
In deze houdt verwerende partij echter onvoldoende rekening met het kwetsbaar profiel van verzoekende partij en met de bijzondere omstandigheden die in casu bestaan. Verzoekende partij is minderjarig en is volledig afhankelijk van haar moeder, die in België erkend werd als vluchteling. In geval van terugkeer naar haar land van herkomst, India, heeft zij niemand op wie zij kan terugvallen. Haar vader, die in India woont, heeft verzoekende partij en haar broer in het verleden fysiek en psychisch geweld aangedaan en wil met haar niets te maken hebben. In de scheidingsakte werd zelfs overeengekomen dat de vader geen enkel recht heeft om de kinderen nog te zien.
 
Waar in de bestreden beslissing met betrekking tot de door verzoekende partij en haar broer R.S. ingeroepen problematiek met en vrees voor hun vader, wordt gesteld dat niet blijkt dat zij en haar broer geen beroep (meer) zouden kunnen doen op bescherming door de autoriteiten in India, herneemt de Raad dat de verwerende partij er geheel aan voorbij gaat dat verzoekende partij en haar broer respectievelijk 14 en 10 jaar oud zijn. De commissaris-generaal verliest aldus, net zoals waar hij stelt dat de problemen met haar vader een lokaal probleem betreffen en niet kan worden ingezien waarom verzoekende partij en haar broer zich niet elders in India zouden kunnen vestigen om aan hun vader te ontsnappen, uit het oog dat verzoekende partij en haar broer jonge kinderen zijn en dat, gelet op hun kwetsbaar profiel, van hen de verantwoordelijkheid en maturiteit niet kan worden verwacht tot het stellen van dergelijke handelingen.
 
Gelet op het geloofwaardig relaas van verzoekende partij en mede in acht genomen haar kwetsbaar profiel, in het bijzonder haar zeer jonge leeftijd en die van haar broer, haar afhankelijkheid van haar moeder in België, zij op niemand kan terugvallen in India, en zij niet de maturiteit heeft om zelfstandig in haar onderhoud en veiligheid te voorzien, is de Raad van oordeel dat in casu een ruime toepassing van het voordeel van de twijfel gerechtvaardigd is en dat in hoofde van verzoekende partij een gegronde vrees voor vervolging in de zin van artikel 1, A (2) van de Conventie van Genève en artikel 48/3 van de Vreemdelingenwet kan worden aangenomen in geval van terugkeer naar haar land van herkomst.