Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 230.201 - 16-12-2019

Samenvatting

De Raad wijst op het recente arrest nr. 149/2019 van 24 oktober 2019 van het GH.
 
In die zaak onderzocht het GH of artikel 40ter, tweede lid, en artikel 40ter, § 2, tweede lid, 1°, van de Vreemdelingenwet bestaanbaar zijn met de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, zo geïnterpreteerd dat zij, in het kader van de gezinshereniging, de Belgische gezinshereniger die zijn vrijheid van verkeer niet heeft uitgeoefend, ertoe verplichten “persoonlijk” te beschikken over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen, zonder dat de inkomsten die wettelijk zijn verkregen door de buitenlandse echtgenoot die hem begeleidt of zich bij hem voegt, in aanmerking kunnen worden genomen.
 
In dit geval wordt niet betwist dat de referentiepersoon een statische Belg is die het recht van vrij verkeer niet heeft uitgeoefend.
 
Het GH verwijst naar de beschouwingen B.51, B.52, B.53, B.55 van haar eerder uitgesproken arrest nr. 121/2013 van 26 september 2013.
 
(...)
 
Het GH concludeert dat er geen schending van de artikelen 10 en 11 van de GW is door de wettelijke eis te stellen dat de inkomsten van de referentiepersoon persoonlijk moeten zijn en in die gevallen geen rekening moet gehouden worden met de eigen inkomsten van de persoon die om gezinshereniging verzoekt (zie onder meer beschouwingen onder B.10). De verzoekende partij verwijst op niet dienstige wijze naar de door haar aangehaalde rechtspraak van het Hof van Justitie: de referentiepersoon is immers een statische Belg. Overigens merkt de Raad op dat het arrest C-218/14 van het Hof van Justitie in rekening is gebracht door het GH (beschouwing B.7.2. in het arrest). Hetzelfde geldt voor het arrest C-408/03 van 23 maart 2006 van het HvJ.
 
Alhoewel het in arrest nr. 149/2019 van het GH gaat over de beoordeling om de inkomsten van de echtgenoot van een referentiepersoon niet in aanmerking te nemen, geldt dit a fortiori over inkomsten van de ouders van de referentiepersoon.
 
Net zoals uit een huwelijksband niet kan afgeleid worden dat over het inkomen van één der partijen het beschikken automatisch voortvloeit, geldt hetzelfde a fortiori voor de ouderband.
 
In dit geval werd op kennelijk redelijke wijze geoordeeld dat met de inkomsten van de ouders van de referentiepersoon geen rekening kan gehouden worden. Vooreerst bewijst een gesolliciteerde verklaring op zich niet dat de referentiepersoon over de inkomsten van haar ouders beschikt en kan niet worden voorgehouden dat dergelijke inkomsten een in hoofde van de referentiepersoon “persoonlijk” karakter kennen. Verder heeft het GH duidelijk in haar arrest te kennen gegeven dat de strengere wettelijke bepalingen over bestaansmiddelen voor een statische Belg geen discriminatie in de zin van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet uitmaakt in de vergelijking met de andere EU-burgers.
 
Een verklaring van de ouders op zich toont niet het beschikken over hun inkomsten aan. Dit beschikken over hun inkomen is door geen objectief gegeven ondersteund en er worden geen bankgegevens of dergelijke meer voorgelegd ter staving van de bewering dat de referentiepersoon over hun gelden beschikte, dit in tempore non suspecto. Financiële ondersteuning houdt niet noodzakelijk het beschikken in over de gelden van de ondersteuner.
 
Hieruit vloeit voor dat de gemachtigde van de bevoegde minister geen rekening moest houden met de inkomsten van de ouders van de verzoekende partij, in het licht van wat voorlag, en op kennelijk redelijke wijze overging tot het onderzoek van de bestaansmiddelen van de referentiepersoon die zij zelf genereert en waarvan is aangetoond dat zij erover kan beschikken.