Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 249.210 - 17-02-2021

Samenvatting

In beide middelen voert verzoeker met betrekking tot artikel 8 van het EVRM aan dat geen rekening werd gehouden met het feit dat hij een minderjarig kind heeft. Hij betoogt dat hij niet werd gehoord omtrent het gezinsleven, in het bijzonder wat de relatie met het gemeenschappelijk kind en met zijn ex-partner betreft. Hij wijst erop dat geen rekening werd gehouden met het belang van het kind bij het nemen van een beslissing tot afgifte van het bevel om het grondgebied te verlaten en het inreisverbod van drie jaar. Verzoeker wijst erop dat het inreisverbod van drie jaar tegenspreekt dat de scheiding van korte duur zou zijn en dat dit gevolgen zal hebben op de banden die hij ontwikkelde met zijn kind. Deze relatie wordt nog bemoeilijkt door het feit dat de relatie met de moeder van het kind werd beëindigd. Verzoeker wijst erop dat hij de erkenning van het kind aan het finaliseren was. Aldus voert verzoeker enerzijds aan dat hij niet naar behoren werd gehoord om het standpunt met betrekking tot zijn de banden met het kind uiteen te zetten. Hij had kunnen wijzen op het feit dat verschillende afspraken waren gemaakt, onder meer op 20 september 2020 met de gemeentelijke administratie, in het kader van de procedure tot erkenning als vader. Verzoeker werd weliswaar door de politiezone Brussel gehoord op 14 september 2020, doch dit had betrekking op de klacht wegens slagen en verwondingen ten aanzien van zijn partner. Deze procedure werd niet afgenomen in het kader van het terugkeerbesluit. Anderzijds wijst verzoeker, met betrekking tot het inreisverbod, erop dat geen rekening werd gehouden met de belangen van het minderjarige kind.
 
De verwerende partij wijst er in de nota met opmerkingen op dat verzoeker wel degelijk werd gehoord en voor zijn belangen is kunnen opkomen. Zo blijkt uit een administratief verslag van 8 april 2020 dat de politiezone Schaarbeek op die datum moest tussenkomen naar aanleiding van een telefonische oproep van verzoekers ex-partner waarbij verzoeker haar zou verhinderd hebben om de woning te verlaten. Verzoeker heeft in dit verband aangevoerd dat hij een dochter heeft met zijn ex-partner. Daarnaast blijkt uit het administratief verslag van 14 september 2020 dat de politiezone van Brussel is tussengekomen naar aanleiding van partnergeweld; ook in dit kader verklaarde verzoeker dat hij een dochter van één jaar had.
 
De Raad merkt evenwel op dat uit deze verklaringen enkel blijkt dat verzoeker verklaarde dat hij een dochter van een jaar had, maar niet dat hieruit niet blijkt dat dat hij werd uitgenodigd om deze elementen toe te lichten in het kader van een voorgenomen terugkeerbesluit. Verzoeker wijst er immers op dat hij erop had kunnen wijzen dat de erkenningsprocedure lopende is.
 
De verwerende partij merkt op dat in de bestreden beslissingen werd geoordeeld dat de geboorte van een kind tijdens het precair verblijf de verzoeker geen automatisch recht op verblijf geeft. Zij wijst er ook op dat, in overeenstemming met de rechtspraak van de Raad van State, werd gemotiveerd dat een tijdelijke scheiding om zich in regel te stellen met de immigratiewetgeving niet beschouwd kan worden als een inbreuk op artikel 8 van het EVRM. Tijdens de aanvraagprocedure kunnen in het land van herkomst familiale banden worden onderhouden. Het kind is nog zeer jong en het gegeven dat betrokkene het kind een beperkte en relatief korte tijd niet dagelijks zal kunnen zien, vormt in beginsel geen onoverkomelijke hinderpaal.
 
Zoals hoger reeds aangehaald kan het politieverhoor in het kader van een klacht wegens partnergeweld bezwaarlijk worden beschouwd als een voldoende nuttig gehoor in het kader van een voorgenomen terugkeermaatregel. Verzoeker had immers bijkomend kunnen wijzen op de moeilijkheden met zijn partner en het feit dat de erkenningsprocedure nog liep. Bovendien bevat de motivering van de bestreden beslissingen een ernstige tegenstrijdigheid. Met betrekking tot artikel 8 van het EVRM wordt immers gemotiveerd dat, zoals ook herhaald in de nota met opmerkingen, de scheiding hoe dan ook tijdelijk is en van korte duur en dat verzoeker zich slechts in regel moet stellen met de verblijfswetgeving. Daarbij gaat de verwerende partij eraan voorbij dat een inreisverbod van drie jaar wordt opgelegd, wat niet kan worden beschouwd als een tijdelijke scheiding van korte duur die slechts nodig zou zijn met het oog op het vervullen van formaliteiten. De bestreden beslissingen beogen wel degelijk een verwijdering van het grondgebied voor een periode die minimum drie jaar zal omhelzen. De motivering met betrekking tot artikel 8 van het EVRM is dan ook strijdig met de strekking van de bestreden bijlage 13.