Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 202.551 - 17-04-2018

Samenvatting

De Raad is van oordeel dat pas sinds het tijdstip dat de referentiepersoon de Belgische nationaliteit verkreeg sprake is van visumaanvragen op grond van artikel 40ter van de Vreemdelingenwet, zodat ook pas vanaf dit tijdstip de in artikel 42, § 1, eerste lid van de Vreemdelingenwet vervatte termijn van zes maanden een aanvang kon nemen. Hierover anders oordelen, zou ook indruisen tegen de bedoeling van de wetgever dat het bestuur steeds een termijn van 6 maanden dient te hebben om de aanvraag tot gezinshereniging te toetsten aan de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen en voorwaarden. Ook zou dit in bepaalde gevallen tot gevolg kunnen hebben dat het bestuur niet langer enige beoordeling kan doorvoeren, zoals in de situatie waarin de referentiepersoon tussen de zesde en de negende maand na de initiële aanvraag op grond van artikel 10 van de Vreemdelingenwet Belg wordt, en dit gelet op de verkorte termijn van 6 maanden die geldt in het kader van de gezinshereniging met Belgen. Zulks kan evident niet de bedoeling zijn.
 
Waar de referentiepersoon op 24 april 2017 de Belgische nationaliteit heeft verkregen en de bestreden beslissing dateert van 13 oktober 2017, moet dan ook worden vastgesteld dat tijdig een beslissing is tussengekomen gelet op artikel 42, § 1, eerste lid van de Vreemdelingenwet. De datum van indiening van de initiële visumaanvragen is hierbij niet (langer) relevant / doorslaggevend. Er blijkt niet dat de kritiek die luidt dat een verkeerde indieningsdatum van de aanvragen wordt vermeld, van aard is afbreuk te kunnen doen aan de wettigheid van de bestreden beslissing, waardoor niet blijkt dat verzoekster een voldoende belang heeft bij deze onderdelen van de middelen.