Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 241.130 - 17-09-2020

Samenvatting

Uit de bovenvermelde motivering blijkt niet dat verweerder oog heeft gehad voor de concrete individuele situatie van verzoekers minderjarige kinderen. Zoals verzoeker in zijn verzoekschrift terecht stelt, dient verweerder rekening te houden met het concrete omstandigheden van de betrokken kinderen, zoals hun leeftijd, hun situatie in het gastland, eventuele moeilijkheden die zij zullen ondervinden in het land van herkomst en de mate waarin zij afhankelijk zijn van verzoeker. Van dit alles is geen onderzoek terug te vinden in de bestreden beslissing. Er worden enkele algemene mogelijkheden naar voor geschoven – de kinderen kunnen in België verblijven met de moeder en contact onderhouden met verzoeker middels korte bezoeken en/of moderne communicatiemiddelen of het gehele gezin kan het gezinsleven verderzetten in een ander land – zonder dat evenwel blijkt dat verweerder enig concreet onderzoek heeft gevoerd naar de impact hiervan op het hoger belang van de kinderen. De Raad merkt hierbij op dat het vrijwaren van de openbare orde wel degelijk een legitieme doelstelling kan zijn, waarbij de aanwezigheid van minderjarige kinderen in België geenszins op zich een ‘troefkaart’ is om een beëindiging van het verblijf te beletten. Maar verzoeker vermag wel te verwachten dat de belangen van de minderjarige kinderen concreet worden afgewogen, quod non in casu.”
 
(…)
 
Het betoog in de nota met opmerkingen kan geen afbreuk doen aan wat voorafgaat. Verweerder stelt vooreerst dat verzoeker zich niet op artikel 8 van het EVRM kan beroepen, omdat de bestreden beslissing geen verwijderingsmaatregel inhoudt. In deze dient de Raad evenwel op te merken dat verweerder in zijn beslissing zelf uitdrukkelijk gewag maakt van een beoordeling in het licht van artikel 8, tweede lid van het EVRM. Verweerder kan bezwaarlijk eerst zelf toepassing maken van voormelde verdragsbepaling in zijn beslissing, doch indien hij wordt geconfronteerd met de gebrekkige toepassing ervan, in de nota met opmerkingen voorhouden dat verzoeker zich niet op deze verdragsbepaling zou kunnen beroepen. Alleszins verwijst de Raad naar het gestelde in punt 2.11., waaruit blijkt dat de noodzaak tot een onderzoek naar de familiale belangen zich tevens opdringt op grond van artikel 23, §2 van de Vreemdelingenwet. Verweerder kan dan ook niet ontkennen dat er zich in casu een concreet en individueel onderzoek naar het hoger belang van het kind, rekening houdend met de internationale verplichtingen van België, opdringt. Verweerder kan ook niet in alle ernst voorhouden dat verzoeker zich slechts beperkt tot algemene theoretische beschouwingen om te besluiten dat de minderjarige kinderen hun vader nodig hebben. Het gaat in casu om twee zeer jonge kinderen – op het moment van de bestreden beslissing waren zij ongeveer anderhalf jaar en een half jaar oud – die samenwonen met verzoeker en zijn echtgenote. Er ligt geen enkel element voor waaruit zou blijken dat verzoeker zijn vaderrol niet zou opnemen. Door verder nogmaals te verwijzen naar de motieven van de bestreden beslissing, weerlegt verweerder verzoekers betoog niet. De Raad herhaalt dat de bestreden beslissing algemene mogelijkheden naar voor schuift, waarbij elke concrete afweging van het hoger belang van het kind ontbreekt. Zo is geen enkel spoor terug te vinden van een onderzoek naar de impact van de bestreden beslissing op de kinderen, rekening houdend met hun leeftijd, hun situatie in het gastland (in casu het land waarvan ze de nationaliteit hebben), eventuele moeilijkheden die zij zullen ondervinden in het land van herkomst van verzoeker of het land waarvan de verwerende partij in de bestreden beslissing stelt dat er mogelijkheden zijn voor verzoeker om zich aldaar te vestigen en de mate waarin zij als zeer jonge peuters afhankelijk zijn van verzoeker. De Raad benadrukt nogmaals dat het beschermen van de openbare orde een legitiem doel is en dat de aanwezigheid van minderjarige kinderen geen ‘troefkaart’ is, maar dat wel mag worden verwacht dat verweerder een concreet onderzoek voert. Het komt hierbij niet aan verzoeker toe om aan te tonen dat het “nagenoeg onmogelijk” is om zijn gezinsleven elders verder te zetten, doch wel aan verweerder om te bewijzen dat hij de bekommernis had om een juist evenwicht te bereiken tussen het beoogde doel en de ernst van de inbreuk op het recht op respect voor het gezinsleven, waarbij bijzondere aandacht wordt besteed aan de impact van de bestreden beslissing op de minderjarige kinderen. Dat verzoeker een bijzonder ernstig misdrijf heeft gepleegd, wordt door de Raad niet betwist. Dit mag verweerder er echter niet toe leiden om als uitgangspunt te huldigen dat de familiale belangen ondergeschikt zijn aan de vrijwaring van de openbare orde, dat de kinderen samen met verzoekers echtgenote hun gezinsleven zonder verzoeker gewoon kunnen verderzetten in België en met verzoeker contact kunnen houden middels korte bezoeken en moderne communicatiemiddelen en ontslaat verweerder meer bepaald niet van zijn verantwoordelijkheid om een concreet onderzoek naar het hoger belang van de kinderen te voeren, waarbij de Raad alleen kan herhalen dat dergelijk onderzoek niet heeft plaatsgevonden. Verwerende partij kan zich ook niet dienstig verschuilen achter de verantwoordelijkheid van verzoeker die volgens haar maar had moeten weten dat de door hem gepleegde ernstige feiten “een impact zouden kunnen hebben op zijn gezinsleven (met zijn echtgenote en latere kinderen) (sic)”. De verwerende partij kan ten slotte niet redelijkerwijs verwachten dat de Raad haar kan volgen in haar verweer dat “Er […] niet dienstig [valt] in te zien op welke wijze de bestreden beslissing tot gevolg zou hebben dat de minderjarige kinderen niet meer door hun vader zouden kunnen worden opgevoed”.
 
Gelet op bovenstaande heeft verzoeker een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel in het licht van artikel 8 van het EVRM aangetoond. Een schending van deze verdragsbepaling en dit beginsel van behoorlijk bestuur is derhalve aangetoond.