Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 242.217 - 14-10-2020

Samenvatting

Zoals verzoekster aanvoert, heeft de Raad van State reeds gesteld dat het bestreden “bevel om het grondgebied te verlaten” (zijnde een bijlage 33bis) genomen op grond van artikel 61, § 1 van de Vreemdelingenwet een beslissing uitmaakt van beëindiging van verblijf. De Raad van State stelde immers in zijn arrest nr. 244.511 van 16 mei 2019: "L’article 61, § 1er, alinéa 1er, précité, vise du reste de manière expresse la situation de « l'étranger autorisé à séjourner en Belgique pour y faire des études », ce qui implique que l’ordre de quitter le territoire donné sur la base de cette disposition vise bien un étranger disposant d’un droit au séjour. Dès lors que la requérante poursuivait toujours des études supérieures en Belgique, elle demeurait couverte par une autorisation de séjour alors même que son titre de séjour avait expiré et qu’elle en avait demandé le renouvellement. Il résulte des éléments qui précèdent que l’ordre de quitter le territoire pris sur la base de l’article 61, § 1er, de la loi du 15 décembre 1980 ne correspond pas à une décision de refus de renouvellement du titre de séjour d’un étudiant mais constitue une décision de mettre fin au séjour étudiant ». ( of “Artikel 61 §1, eerste lid viseert op uitdrukkelijke wijze de situatie van een “vreemdeling die gemachtigd werd om in België te verblijven teneinde er te studeren”, hetgeen impliceert dat een bevel om het grondgebied te verlaten gegeven op basis van die bepaling duidelijk een vreemdeling beoogt die een verblijfsrecht heeft. Nu verzoekster nog steeds haar hogere studies in België voortzette, bleef ze gedekt door de verblijfsmachtiging ook al was haar verblijfstitel verstreken en had zij er de vernieuwing van gevraagd. Uit de voorgaande elementen resulteert dat het bevel om het grondgebied te verlaten genomen op grond van artikel 61 §1 van de wet van 15 december 1980 niet overeenkomt met een beslissing tot weigering van vernieuwing van de verblijfstitel van student maar een beslissing betreft die het verblijf als student beëindigt.” (eigen vertaling) 
 
Artikel 62, § 1 van de Vreemdelingenwet luidt als volgt:
 
Ҥ 1.
Wanneer er wordt overwogen om het verblijf van een vreemdeling die gemachtigd of toegelaten is tot een verblijf van meer dan drie maanden op het grondgebied van het Rijk of die het recht heeft om er meer dan drie maanden te verblijven, te beëindigen of in te trekken wordt de betrokkene hiervan schriftelijk op de hoogte gebracht en wordt hem de mogelijkheid geboden om de relevante elementen aan te voeren die het nemen van een beslissing kunnen verhinderen of beïnvloeden.
Vanaf de ontvangst van het in het eerste lid bedoelde geschrift beschikt de betrokkene over een termijn van vijftien dagen om de relevante elementen schriftelijk over te zenden. Rekening houdend met de omstandigheden eigen aan het geval kan deze termijn worden ingekort of verlengd, indien dat nuttig of noodzakelijk blijkt te zijn voor het nemen van een beslissing.
 
De in het eerste lid bedoelde verplichting is niet van toepassing in de volgende gevallen :
1° indien redenen van Staatsveiligheid zich daartegen verzetten;
2° indien de bijzondere omstandigheden, eigen aan dit geval, dit in de weg staan of dit verhinderen, omwille van hun aard of ernst;
3° de betrokkene is onbereikbaar.”
 
Uit de samenlezing van de voormelde rechtspraak van de Raad van State en het bepaalde in artikel 62, § 1 van de Vreemdelingenwet moet aangenomen worden dat artikel 62, § 1 van de Vreemdelingenwet in casu toepassing vindt, minstens blijkt eveneens uit de rechtspraak van de Raad van State dat de huidige bestreden beslissing moet beschouwd worden als een beslissing die de belangen van de betrokken vreemdeling nadelig kan beïnvloeden zodat de gemachtigde er op basis van het adagium “audi alteram partem” toe gehouden was verzoekster op dienstige wijze voor haar belangen te laten opkomen alvorens de bestreden beslissing werd genomen.
 
De Raad van State stelde dienaangaande immers bij arrest nr. 245.427 van 12 september 2019:
 
"En décidant, […], que le requérant ne pouvait reprocher à la partie adverse de ne pas l’avoir entendu avant d’adopter l’ordre de quitter le territoire contesté parce que « le requérant ne pouvait raisonnablement ignorer que la partie défenderesse pouvait à tout moment prendre une mesure d’éloignement à son encontre eu égard à ses échecs scolaires successifs et qu’il lui incombait dès lors de présenter tous les arguments de nature à faire obstacle à une telle mesure lors de la demande de renouvellement de son titre de séjour, démarche qu’il s’est toutefois abstenu d’entreprendre », le Conseil du contentieux des étrangers a méconnu la portée du principe général du droit « Audi alteram partem ». En effet, en vertu de ce principe, il incombait à la partie adverse qui envisageait d’adopter d’initiative cet ordre de quitter le territoire, sur la base de l’article 61, § 1er, 1°, de la loi du 15 décembre 1980, d’inviter le requérant à faire valoir ses observations. Par contre il n’appartenait pas à celui-ci d’anticiper une éventuelle intention de la partie adverse, en faisant valoir dans la demande de renouvellement de son titre de séjour, en plus des éléments qu’il devait produire pour obtenir ce renouvellement en vertu de l’article 101 de l’arrêté royal du 8 octobre 1981 sur l'accès au territoire, le séjour, l'établissement et l'éloignement des étrangers, d’autres s’opposant à la prise d’une mesure d’éloignement, basée sur l’article 61, § 1er, 1°, précité."
 
Of : “Door te beslissen, […], dat verzoeker de tegenpartij niet mocht verwijten hem niet gehoord te hebben alvorens het bestreden bevel om het grondgebied te nemen omdat “de verzoeker niet redelijkerwijs niet kon weten dat verwerende partij op elk moment een verwijderingsmaatregel kon nemen ten aanzien van hem gezien zijn opeenvolgende mislukkingen op school en het hem bijgevolg toekwam om alle argumenten voor te leggen die zouden kunnen in de weg staan aan een dergelijke maatregel op het ogenblik van de aanvraag van de vernieuwing van de verblijfstitel, stap die hij heeft nagelaten te zetten”, heeft de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen de draagwijdte van het algemeen rechtsbeginsel “audi alteram partem” miskend. Inderdaad, op grond van dit principe, kwam het de tegenpartij die beoogde op eigen initiatief dat bevel om het grondgebied te verlaten te nemen, op grond van artikel 61, §1, 1° van de wet van 15 december 1980, toe om verzoeker uit te nodigen om zijn opmerkingen te laten gelden. Daarentegen kwam het hem [verzoeker] niet toe te anticiperen op een eventuele intentie van de tegenpartij, door bij de aanvraag tot de vernieuwing van de verblijfstitel naast de elementen die hij moest voorleggen om die vernieuwing te bekomen op grond van artikel 101 van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, nog andere elementen voor te leggen die zich verzetten tegen het nemen van een verwijderingsmaatregel, gebaseerd op voormeld artikel 61 §1, 1°. (eigen vertaling)”
 
Uit deze rechtspraak blijkt dat de Raad van State stelt dat het principe “audi alteram partem” moet gerespecteerd worden voorafgaandelijk aan het nemen van een bijlage 33bis en dat, anders dan hetgeen verweerder in de nota stelt, niet kan verwacht worden dat verzoekster zelf anticipeert op de bestreden beslissing, door al bij de aanvraag tot vernieuwing andere elementen aan te voeren, dan de elementen die zij moest voorleggen om die vernieuwing te bekomen op grond van artikel 101 van het Vreemdelingenbesluit.
 
De Raad stelt vast dat uit het administratief dossier niet blijkt dat verzoekster werd gehoord voor het nemen van de bestreden beslissing. Evenwel moet verzoekster haar belang aantonen bij deze onderdelen van het middel en dus dat indien zij zou gehoord geweest zijn, zij elementen had kunnen aanvoeren die aanleiding hadden kunnen geven tot een andere besluitvorming.
 
In casu stipt verzoekster drie elementen aan, met name dat haar studieduur niet excessief was gezien haar heroriëntatie, dat zij dierbaren heeft verloren en een miskraam heeft gehad dat zwaar viel voor verzoekster en dat zij stabiele en duurzame banden heeft op het grondgebied.
 
De Raad moet wat betreft het eerste element vaststellen dat de gemachtigde blijkens de motieven van de beslissing op de hoogte is van het feit dat verzoekster zich op een bepaald ogenblik heeft geheroriënteerd naar een andere studierichting, zodat de Raad niet inziet hoe dit element had kunnen aanleiding geven tot een andere beslissing. Wat betreft het tweede en derde element, legt verzoekster dienaangaande geen begin van bewijs voor bij het verzoekschrift, zoals verweerder in de nota met opmerkingen terecht opmerkt, zodat moet aangenomen worden dat dit loutere beweringen zijn.
 
Bijgevolg heeft verzoekster haar belang niet aangetoond bij het tweede en derde onderdeel van het middel.