Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 244.323 - 17-11-2020

Samenvatting

Artikel 42, §1, van de Vreemdelingenwet voorziet aldus dat de aanvraag op grond van artikel 40bis van de Vreemdelingenwet ten laatste zes maanden na de aanvraag wordt erkend. Artikel 52, §4, van het Vreemdelingenbesluit geeft verdere uitvoering aan deze bepaling door te bepalen dat, indien binnen deze termijn geen beslissing werd genomen, de burgemeester of zijn gemachtigde de verblijfskaart afgeeft.
 
Uit deze duidelijke bewoordingen blijkt dat de verwerende partij er toe gehouden is een beslissing te nemen binnen de zes maanden volgend op de datum van de aanvraag.
 
Daar de bestreden beslissing dateert van 6 april 2020 kan de verzoekende partij dan ook worden gevolgd waar zij aangeeft dat de bestreden beslissing niet werd genomen binnen de termijn van zes maanden na de aanvraag die wordt bepaald door artikel 42 van de Vreemdelingenwet. Overeenkomstig artikel 52, § 4 van het Vreemdelingenbesluit dient de verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie te worden afgegeven indien er geen beslissing is genomen binnen voornoemde termijn bepaald in artikel 42 van de Vreemdelingenwet. De voormelde periode van zes maanden is een vervaltermijn, aangezien aan het verstrijken van de bedoelde termijn het verlies van de handelingsbevoegdheid van de overheid verbonden is. In het specifieke geval van artikel 52, § 4 van het Vreemdelingenbesluit vloeit tevens een positief gevolg voort voor de vreemdeling indien de overheid er niet toe komt te beslissen binnen de voorziene termijn, namelijk de erkenning van zijn recht op verblijf.
 
De verzoekende partij noch de verwerende partij kunnen zich in het kader van het voorliggende geschil bovendien dienstig beroepen op de rechtspraak van het Hof van Justitie in de zaak Diallo (HvJ 27 juni 2018, C-246/17). Het wordt niet betwist dat de verzoekende partij gezinshereniging heeft aangevraagd in functie van haar minderjarige Belgische zoon, die geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer. Dit blijkt overigens ook niet uit het administratief dossier. Aldus staat het buiten elke betwisting, en wordt door geen enkel element uit het rechtsplegingsdossier ontkracht, dat het gaat om de weigering van een verblijfsaanvraag van een derdelander als ander familielid van een Belgische onderdaan die geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij personenverkeer binnen de Unie. Bij gebrek aan aanknoping met de bepalingen van het Unierecht, is artikel 10 van de Burgerschapsrichtlijn en de uitlegging hiervan in het arrest Diallo van het Hof van Justitie in de voorliggende zaak niet van toepassing (cf. RvS 24 oktober 2017, nr. 239.533).