Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 266.912 - 18-01-2022

Samenvatting

De aanvraag tot verblijfsmachtiging van verzoeker werd door verweerder onontvankelijk verklaard omdat het attest van staatsburgerschap niet voldeed aan de wettelijk gestelde identiteitsvoorwaarde. Verzoeker legde namelijk een identiteitskaart van de Federale Republiek Joegoslavië voor, een federatie die momenteel niet meer bestaat. Verzoeker beweert over de Servische nationaliteit te beschikken. Verweerder leidt echter uit zijn administratief dossier uit dat hij niet de Servische maar wel de Kosovaarse nationaliteit bezit.
 
In zijn beroep baseert verzoeker zich onder meer op een schending van het motiveringsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
 
De Raad is van mening dat verweerder zijn beslissing zowel in rechte als in feite afdoende heeft gemotiveerd. Belangrijk hierbij is dat de bewijslast van de identiteit bij de aanvrager ligt. De Raad stelt vast dat verzoeker in gebreke blijft zijn nationaliteit aan te tonen. De Raad benadrukt dat aan de “documentaire ontvankelijkheidsvoorwaarde” dient voldaan te zijn op het ogenblik van het indienen van de aanvraag en niet later. Hierbij heeft de ontvankelijkheidsvoorwaarde zowel betrekking op de identiteit als de nationaliteit van de aanvrager. De vraag of een paspoort van een niet meer bestaande staat al dan niet volstaat ten bewijze van de nationaliteit behoort tot de discretionaire beslissingsbevoegdheid van de bevoegde staatssecretaris. Verzoeker gaat geheel voorbij aan de vaststelling van de Kosovaarse nationaliteit door de Kosovaarse diplomatieke vertegenwoordiging. Bovendien verwijst verzoeker in zijn aanvraag tot verblijfsmachtiging steeds naar Kosovo als zijnde het herkomstland. Door deze ernstige twijfel kan het besluit van de gemachtigde dat de nationaliteit van verzoeker onduidelijk is bijgevolg niet als onredelijk worden geacht. De Raad concludeert dat verzoeker nalaat zijn identiteit te verduidelijken. Verzoeker slaagde er niet in om op het moment van de aanvraag de wettelijke ontvankelijkheidsvoorwaarden te vervullen. Tevens bewijst verzoeker niet dat hij ervan vrijgesteld zou zijn.
 
Betreffende het vertrouwensbeginsel toont verzoeker niet aan dat er in casu zou zijn afgeweken van een vaste gedragslijn of dat hem toezeggingen of beloften werden gedaan. Bijgevolg is er ook geen schending van het vertrouwensbeginsel.