Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 251.206 - 18-03-2021

Samenvatting

In casu moet verzoeker gevolgd worden dat niet afdoende blijkt uit de motieven van de bestreden beslissing dat met het hoger belang van het kind O.A. werd rekening gehouden. Zoals verzoeker stelt, beperkt de beslissing zich tot het vermelden van het bestaan van het gemeenschappelijk kind dat is geboren in 2013. De overige overwegingen hebben immers geen uitstaans met het hoger belang van dit kind. Waar de gemachtigde motiveert dat betrokkenes recht op gezinshereniging reeds in 2012 werd ingetrokken omdat niet was voldaan aan de voorwaarden van artikel 10 van de Vreemdelingenwet en dat het beroep tegen de intrekking en het bevel om het grondgebied te verlaten werd verworpen, aangezien de Raad oordeelde dat de beslissingen niet disproportioneel waren, stelt de Raad vast dat dit inderdaad steun vindt in het administratief dossier. Echter, zowel de intrekkingsbeslissing als het daarmee samenhangende bevel om het grondgebied te verlaten dateren van 8 oktober 2012. Op dat ogenblik was verzoekers gemeenschappelijk kind nog niet geboren. De beoordeling die de Raad heeft gemaakt van de tegen het bevel van 8 oktober 212 aangevoerde schending van artikel 8 van het EVRM in het arrest waarnaar de gemachtigde verwijst, zijnde nr. 99 040 van 18 maart 2013, gaat enkel in op de aangevoerde scheiding van verzoeker en zijn ex-echtgenote, doch niet op een eventuele scheiding tussen verzoeker en de kinderen (van zijn ex-vrouw), laat staan tussen verzoeker en zijn kind dat pas op 13 april 2013 geboren werd.
 
Verder gaat de thans bestreden beslissing enkel nog concreet in op het gezinsleven met de “echtgenote”. Hij stelt immers dat niet is aangetoond dat het gezinsleven met de “echtgenote” van verzoeker niet mogelijk zou zijn in Ghana en dat blijkt dat verzoeker in 2018 van zijn echtgenote is gescheiden, hetgeen blijkt uit een vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen. Verder stelt de gemachtigde ook nog dat niet blijkt dat verzoeker nog bij mevrouw A. woont.
 
Uit de motieven van de gemachtigde blijkt bijgevolg geenszins dat hij bij het nemen van de verwijderingsmaatregel voldoende gewicht heeft toegekend aan het hoger belang van het kind O.A. Er blijkt niet dat de praktische haalbaarheid en proportionaliteit zijn nagaan van de door de gemachtigde genomen maatregel, die een directe weerslag heeft op het kind, zoals vereist door de rechtspraak van het EHRM. Het feit dat het kind zelf niet het voorwerp uitmaakt van de bestreden beslissing doet hieraan geen afbreuk (zie naar analogie: HvJ 11 maart 2021, C112/20, M.A. t. Belgische Staat). Het kan immers niet ontkend worden dat zijn vader wordt geacht het grondgebied te verlaten, terwijl het kind en zijn moeder verblijfsrecht hebben in België. Er blijkt ten overvloede ook dat de moeder of ex-echtgenote ondertussen de Belgische nationaliteit heeft verworven.
 
Verder stipt verzoeker ten overvloede ook terecht aan dat kinderen in principe recht hebben op regelmatig persoonlijk contact met beide ouders. Het Hof van Justitie stelde dienaangaande: “Artikel 7 van het Handvest, dat het recht op eerbiediging van het privéleven en het familie- of gezinsleven erkent, moet echter worden gelezen in samenhang met de verplichting van artikel 24, lid 2, van het Handvest om rekening te houden met de belangen van het kind, en met inachtneming van de in artikel 24, lid 3, van het Handvest tot uitdrukking gebrachte noodzaak dat een kind regelmatig persoonlijke betrekkingen met zijn beide ouders onderhoudt (arrest van 27 juni 2006, Parlement/Raad, C-540/03, EU:C:2006:429, punt
58)” (HvJ 13 maart 2019, E. t. Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, C-635/17, punt 55). Zoals supra reeds gesteld, blijkt niet dat het contact tussen verzoeker en het kind O.A. ingaat tegen zijn belang.
 
Bijgevolg wordt een schending van artikel 8 van het EVRM aangenomen waar deze verdragsbepaling vereist dat zorgvuldig onderzoek gebeurt naar het hoger belang van het kind en voldoende gewicht wordt toegekend aan dit hoger belang.
 
In de nota met opmerkingen stelt verweerder dat verzoeker het tegendeel van de motieven niet aantoont en in gebreke blijft aan te tonen met welke gekende elementen het bestuur geen rekening zou gehouden hebben bij het nemen van de beslissing. De Raad kan die redenering niet volgen. Zoals supra gesteld, is het enige motief van de gemachtigde met betrekking tot zijn kind O.A., dat het kind bestaat, gemeenschappelijk is en geboren in 2013. De overige motieven heeft verzoeker inderdaad niet weerlegd, maar hebben ook geen betrekking op dat kind. Verzoeker heeft wel degelijk aangetoond dat de gemachtigde met het gekend element, “zijnde zijn kind O.A.”, en diens hoger belang geen rekening heeft gehouden. Waar verweerder nog algemeen stelt dat de bestreden beslissing niet noodzakelijk een definitieve verwijdering van het grondgebied inhoudt waardoor er geen sprake is van een verboden inmenging in de uitoefening van het gezinsleven, gaat verweerder eraan voorbij dat artikel 8 van het EVRM niet enkel een negatieve maar ook een eventuele positieve verplichting voor de staat kan inhouden. Verder gaat verweerder in de nota over tot een a posteriori motivering in het licht van het hoger belang van het kind, die de onrechtmatigheid van de bestreden beslissing niet kan herstellen.