Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 237.116 - 18-06-2020

Samenvatting

In casu wijst de verzoekende partij erop dat zij op driejarige leeftijd naar België kwam (in 1983) en in 1985 werd toegelaten tot verblijf. Volgens de eerste bestreden beslissing kwam de verzoekende partij in 1985 naar België, heeft zij alhier verschillende jaren legaal verbleven en was haar laatste verblijfskaart (een C kaart, zijnde een identiteitskaart voor vreemdeling) geldig tot 4 december 2017. Het blijkt niet dat het kennelijk onjuist zou zijn dat de verzoekende partij minstens sinds 1985, toen zij vijf jaar was, legaal in België heeft verbleven en het wordt uitdrukkelijk erkend door de gemachtigde dat haar laatste verblijfskaart geldig was tot 4 december 2017. Daarnaast blijkt uit de stukken die de verzoekende partij zelf bij haar verzoekschrift voegt, dat zij op 5 september 2014 van ambtswege werd afgevoerd, zoals ook in de eerste bestreden beslissing wordt aangegeven. Uit het betrokken schrijven van 3 april 2017 blijkt dat aan de verzoekende partij wordt gevraagd om bewijzen voor te leggen van haar aanwezigheid in België “voor de periode van 12/03/2014 tot heden”. De verzoekende partij betwist niet dat haar herinschrijving werd geweigerd, maar zij wijst erop dat in een bij het verzoekschrift gevoegd schrijven van 31 juli 2017, waarin de gemachtigde een bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 13) van 15 mei 2017 intrekt, deze uitdrukkelijk aangeeft dat zij wel de mogelijkheid heeft een verzoek overeenkomstig artikel 9bis van de vreemdelingenwet in te dienen. Op het betoog van de verzoekende partij aangaande haar in de eerste bestreden beslissing betwiste aanwezigheid in België tussen maart 2014 en april 2017 gaat de Raad niet verder in. Het wordt immers niet betwist dat de verzoekende partij reeds op jonge leeftijd naar België is gekomen en minstens tot maart 2014 en aldus bijna dertig jaar legaal in België heeft verbleven. Verder zijn er geen indicaties dat het kennelijk onjuist zou zijn dat de verzoekende partij tijdens dit legaal verblijf in België naar school is gegaan en sociale en professionele relaties heeft ontwikkeld. De verzoekende partij voegt bij haar verzoekschrift overigens een fiche nr. 281.10 waaruit een tewerkstelling blijkt van mei tot september 2013. Ook wordt in de eerste bestreden beslissing verwezen naar tewerkstelling, scholing en het hebben van affectieve, sociale en economische belangen in België.
 
Gelet op het bovenstaande stelt de Raad vast dat niet blijkt dat het kennelijk onjuist is dat enerzijds de verzoekende partij gedurende een legaal verblijf van bijna dertig jaar in België sociale relaties heeft opgebouwd en dat anderzijds zij dit als buitengewone omstandigheid heeft aangevoerd in haar aanvraag om machtiging tot verblijf van 5 september 2018. Ook liggen geen elementen voor waaruit zou blijken dat het kennelijk onjuist is dat de verzoekende partij wat betreft de ontvankelijkheid van haar aanvraag uitdrukkelijk heeft verwezen naar artikel 8 van het EVRM en dat zij de voormelde sociale relaties, net als haar familiale relaties, (tevens) heeft ingeroepen in het licht van deze bepaling. Ook uit de nota met opmerkingen kan niet worden afgeleid dat de voormelde feiten kennelijk onjuist zouden zijn.
 
Op basis van het bovenstaande stelt de Raad vast dat de verzoekende partij het bestaan van een privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM aannemelijk maakt. Gelet op wat volgt, is het voor de Raad niet nodig om na te gaan of in casu sprake is van een beschermenswaardig gezinsleven in de zin van het voormelde artikel 8.
 
De Raad stelt echter vast dat de gemachtigde in de eerste bestreden beslissing in het geheel geen melding maakt van artikel 8 van het EVRM. Hij motiveert weliswaar in het algemeen over de nauwe banden die de verzoekende partij met haar familie zou onderhouden, maar maakt daarbij niet duidelijk of deze motivering kan worden begrepen als een antwoord op de als buitengewone omstandigheid ingeroepen verwijzing naar artikel 8 van het EVRM. Daarnaast verwijst de gemachtigde naar het gegeven dat de verzoekende partij jarenlang in België heeft gewerkt en belastingen heeft betaald, maar ook dit motief bevat geen enkele verwijzing naar het voormelde artikel 8. Ten slotte gaat de gemachtigde nog in op “de overige elementen met betrekking tot de integratie” van de verzoekende partij, met name haar werkbereidheid, haar perfecte kennis van het Nederlands, haar schoollopen in België, haar vertrouwd zijn met de gebruiken in België en het gegeven dat haar “affectieve, sociale en economische belangen” zich in België zouden situeren en zij aldus duurzaam lokaal verankerd is. In dit verband stelt de gemachtigde slechts dat de elementen met betrekking tot de integratie het voorwerp kunnen uitmaken van een eventueel onderzoek conform artikel 9, tweede lid van de vreemdelingenwet. De Raad ziet echter niet in op welke manier de aangehaalde motieven die verband houden met elementen relevant voor het privéleven van de verzoekende partij, een belangenafweging zouden uitmaken zoals vereist door het EHRM. Zoals reeds aangegeven, bevat de eerste bestreden beslissing zelfs geen enkele verwijzing naar artikel 8 van het EVRM. De Raad herhaalt dat de gemachtigde weliswaar over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikt bij de beoordeling of sprake is van buitengewone omstandigheden die het indienen van de aanvraag in België in plaats van in het buitenland verantwoorden, maar dit ontslaat hem niet van de plicht om zijn beslissing afdoende te motiveren en op afdoende en zorgvuldige wijze te antwoorden op de door de verzoekende partij in de aanvraag ingeroepen buitengewone omstandigheden.
 
Gelet op het bovenstaande kan de verzoekende partij dan ook aannemelijk maken dat een motivering in het licht van haar beschermenswaardig privéleven in de zin artikel 8 van het EVRM en gelet op de door de rechtspraak van het EHRM vereiste belangenafweging ontbreekt, minstens dat deze niet afdoende is, en dat de gemachtigde in deze mate onzorgvuldig heeft gehandeld. De Raad benadrukt dat het aan hem als annulatierechter niet toekomt om zelf alsnog een belangenafweging te maken nadat hij heeft vastgesteld dat het bestuur ze niet heeft gemaakt (RvS 26 september 2018, nr. 242.436).
 
Een schending van de formele motiveringsplicht en van het zorgvuldigheidsbeginsel in het licht van artikel 8 van het EVRM wordt dan ook aannemelijk gemaakt.