Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 237.117 - 18-06-2020

Samenvatting

Het Grondwettelijk Hof overweegt in punt B.55.2 van zijn arrest nr. 121/2013 van 26 september 2013 omtrent voormelde bepaling dat, “door te bepalen dat de stabiele en toereikende bestaansmiddelen van de gezinshereniger ten minste moeten gelijk zijn aan honderdtwintig procent van het bedrag bedoeld in artikel 14, § 1, 3°, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, […] de wetgever een referentiebedrag [heeft] willen vaststellen”. Het Hof overweegt “dat de overheid die de aanvraag tot gezinshereniging moet onderzoeken, geen verder onderzoek moet doen naar de bestaansmiddelen indien de gezinshereniger over een inkomen beschikt dat gelijk is of hoger dan het beoogde referentiebedrag” en vervolgens dat “indien het inkomen van de gezinshereniger lager is dan het vermelde referentiebedrag,[…] de bevoegde overheid, volgens artikel 42, § 1, tweede lid, van de wet van 15 december 1980, in het concrete geval en op basis van de eigen behoeften van de Belg en van zijn familieleden, [moet] bepalen welke bestaansmiddelen zij nodig hebben om in hun behoeften te voorzien zonder dat de familieleden ten laste vallen van de openbare overheden”.
 
Er moet dus sprake zijn van in aanmerking te nemen bestaansmiddelen die lager zijn dan het aangehaalde referentiebedrag, alvorens de verwerende partij tot een behoefteanalyse moet overgaan (RvS 11 juni 2013, nr. 223.807, RvS 26 juni 2015, nr. 231.761, RvS 27 januari 2016, nr. 233.641, RvS 4
oktober 2016, nr. 235.982).
 
Het totaal bedrag van de bestaansmiddelen die de verzoekende partij heeft voorgelegd, bedraagt 1468,35 euro.  Dit bedrag is lager dan honderd twintig procent van het bedrag bedoeld in artikel 14, § 1, 3° van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, dat in casu  1505,78 euro bedraagt.
 
De verwerende partij diende aldus over te gaan tot een behoefteanalyse zoals bedoeld in artikel 42, § 1, tweede lid van de Vreemdelingenwet. Door in het licht van de behoefteanalyse, na de vaststelling dat de referentiepersoon 219,18 euro als maandelijkse huishuur betaalt aan een sociale huurwoning te stellen, “Uit de huurovereenkomst met CVBA SO te Hasselt blijkt dat de basishuurprijs oorspronkelijk was vastgelegd op 593€. Het bedrag dat hij dus betaald is aangepast aan zijn bescheiden inkomen en getuigt er expliciet van dat de referentiepersoon in een kwetsbare financiële situatie verkeert en hij zich daarvan bewust is gezien hij een sociale woning betrekt. In principe is de behoefteanalyse reeds gemaakt door de sociale huisvestingsmaatschappij, zodat onze dienst zich hierbij kan aansluiten. Zolang betrokkene een verminderd tarief krijgt, wil het zeggen dat hij niet voldoende financiële draagkracht heeft om zijn echtgenote te kunnen onderhouden. In die zin is 120% van het leefloon voor een persoon met gezinslast zeker niet te veel gevraagd als richtbedrag om het verblijfsrecht te kunnen toestaan. De referentiepersoon is immers heden al, door de aangepaste huurprijs, onder de marktwaarde, gedeeltelijk ten laste van de Belgische overheid. Dit recht van de Belg wordt allerminst betwist, echter het kan niet de bedoeling zijn dat een niet EU-burger verblijfsrecht kan ontlenen aan een reeds hulpbehoevende Belg”, zonder rekening te houden met de daadwerkelijke behoeften van de Belgische referentiepersoon en de verzoekende partij, maakt de verwerende partij geen behoefte-analyse zoals vereist door artikel 42, § 1, tweede lid van de Vreemdelingenwet en zoals uiteengezet door het Grondwettelijk Hof. Bij gebrek aan enige toelichting over een behoefteanalyse die zou zijn gemaakt door de sociale huisvestingsmaatschappij, laat een verwijzing hiernaar in de bestreden beslissing niet toe te concluderen dat de verwerende partij heeft onderzocht welke bestaansmiddelen de verzoekende partij en de referentiepersoon nodig hebben om in hun behoeften te voorzien zonder dat ze ten laste vallen van de openbare overheid. Artikel 42, §1, tweede lid van de Vreemdelingenwet legt de verplichting om bescheiden en inlichtingen te doen overmaken om een behoefteanalyse te maken overigens duidelijk bij verweerder (cf. RvS 5 juni 2018, nr. 12.881 (c)).
 
Verweerder heeft geen nota met opmerkingen neergelegd en verdedigt zich derhalve niet op de door verzoekster geuite kritiek.
 
Het eerste middel is in de aangegeven mate gegrond. Deze vaststelling leidt tot de nietigverklaring van de bestreden beslissing. Een bespreking van de overige onderdelen van het eerste middel en het tweede middel dringt zich dan ook niet op.