Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 228.858 - 18-11-2019

Samenvatting

De Raad dient ambtshalve te onderzoeken of de bestreden beslissing werd genomen door de hiertoe bevoegde overheid. De bevoegdheid van de steller van een bestuurlijke beslissing raakt immers de openbare orde (RvS 11 juli 2013, nr. 224.332).
 
Het staat vast dat de in casu bestreden beslissing werd genomen door attaché D.D.V. als gemachtigde “van de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie”. De Raad neemt aan dat hiermee wordt gedoeld op de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, en van Asiel en Migratie.
 
In de bestreden beslissing wordt verwezen naar artikel 1/1 van de Vreemdelingenwet en naar artikel 1/2, §§ 2 en 3, vierde lid van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: het koninklijk besluit van 8 oktober 1981). De Raad merkt op dat in artikel 1/1 van de Vreemdelingenwet niet kan worden gelezen dat een attaché bij de Dienst Vreemdelingenzaken bevoegd is om een aanvraag om tot een verblijf in het Rijk te worden toegelaten onontvankelijk te verklaren omdat de aanvrager niet aantoonde dat hij een retributie betaalde. In het artikel 1/2, § 2 van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 was wel bepaald dat indien de aanvrager geen betalingsbewijs aanbracht “de overheid die bevoegd is om de verblijfsaanvraag in ontvangst te nemen of er een beslissing over te nemen” de verblijfsaanvraag onontvankelijk kon verklaren. Er dient evenwel te worden geduid dat het koninklijk besluit van 16 februari 2015 tot wijziging van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen waarbij het artikel 1/2, § 2 in het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 werd ingevoerd bij arrest nr. 245.404 van 11 september 2019 door de Raad van State werd vernietigd. Artikel 1/2, § 2 van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 dient derhalve te worden geacht nooit te hebben bestaan. Verweerder kan dan ook niet dienstig verwijzen naar de bepalingen van artikel 1/2, § 2 van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 om te stellen dat een attaché bij de Dienst Vreemdelingenzaken bevoegd zou zijn om een verblijfsaanvraag onontvankelijk te verklaren omdat niet werd aangetoond dat een retributie werd betaald.
 
Verweerder geeft, in zijn nota met opmerkingen, nog aan dat in artikel 6 van het ministerieel besluit van 18 maart 2009 houdende delegatie van bepaalde bevoegdheden van de Minister die bevoegd is voor de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en tot opheffing van het ministerieel besluit van 17 mei 1995 houdende delegatie van bevoegdheid van de Minister inzake de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: ministerieel besluit van 18 maart 2009) is bepaald dat aan een attaché bij de Dienst Vreemdelingenzaken de bevoegdheid wordt verleend om met toepassing van verscheidene artikelen van de Vreemdelingenwet een beslissing te nemen. In het ministerieel besluit van 18 maart 2009 kan evenwel nergens worden gelezen dat aan een attaché bij de Dienst Vreemdelingenzaken de bevoegdheid wordt toegekend om met toepassing van artikel 1/1 van de Vreemdelingenwet een beslissing te nemen.
 
Verweerder toont ter terechtzitting niet aan dat er enige juridische grond zou bestaan, die zou toelaten te concluderen dat een attaché bij de Dienst Vreemdelingenzaken bevoegd was om de bestreden beslissing te nemen.
 
De vaststelling dat de bestreden beslissing werd genomen door een hiertoe onbevoegde persoon volstaat om over te gaan tot de vernietiging van deze beslissing.
 
Ten overvloede wijst de Raad erop dat uit het arrest van de Raad van State van 11 september 2019 met nr. 245.404 blijkt dat de bedragen van de retributies die werden vastgesteld door het koninklijk besluit van 16 februari 2015 onwettig zijn aangezien de voorziene bedragen niet in verhouding staan met de werkelijke kostprijs van de door de overheid verstrekte dienstverlening. Bij koninklijk besluit van 8 juni 2016 tot wijziging van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen werd een artikel 1/1/1 in de het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 ingevoerd waarbij het bedrag van de retributie voor het indienen van een aanvraag om, op grond van artikel 10 van de Vreemdelingenwet, tot een verblijf in het Rijk te worden toegelaten (160 euro) werd hernomen. Dit bedrag werd bij koninklijk besluit van 14 februari 2017 tot wijziging van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: het koninklijk besluit van 14 februari 2017) verhoogd tot 200 euro. Het koninklijk besluit van 14 februari 2017 werd bij arrest nr. 245.403 van 11 september 2019 ook vernietigd door de Raad van State. De Raad van State oordeelde hierbij opnieuw dat de in het koninklijk besluit vastgestelde bedragen niet in overeen-stemming waren met de werkelijke kost van de door de overheid verstrekte dienstverlening. Er kan bijgevolg niet worden vastgesteld dat er, op het ogenblik waarop de in casu bestreden beslissing werd genomen, een koninklijk besluit bestond waarin het bedrag van de retributie die moet worden betaald door een vreemdeling die vraagt om, op grond van artikel 10 van de Vreemdelingenwet, tot een verblijf in het Rijk te worden toegelaten op wettige wijze is bepaald. Er dient dan ook te worden gewezen op het feit dat artikel 159 van de Grondwet de Raad slechts toelaat om de algemene, provinciale en plaatselijke besluiten en verordeningen toe te passen in zoverre zij met de wetten overeenstemmen. Daar er bij het nemen van de bestreden beslissing geen conform de wet bij koninklijk besluit vastgelegd bedrag van een retributie bestond moet worden vastgesteld dat artikel 1/1 van de Vreemdelingenwet, bij gebrek aan een uitvoeringsbesluit, niet kon worden aangewend om een aanvraag om tot een verblijf in het Rijk te worden toegelaten onontvankelijk te verklaren.