Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 246.433 - 18-12-2020

Samenvatting

Verweerder stelt in een wat warrige motivering vast dat de akte 17 jaar na de geboorte werd geregistreerd en dat ze dient te worden beschouwd als een verklaring op eer waarvan het gesolliciteerd karakter niet kan worden uitgesloten. Hij verwijst naar een COI Ghana, opgesteld op 11 mei 2012 door de Engelse autoriteiten, en besluit hieruit dat het dus “vrij gemakkelijk, en zonder grondig onderzoek naar de echtheid van de inhoud, [is] om geboorteakten op te maken via de Ghanese autoriteiten”. Verweerder geeft aan dat het redelijk is te stellen dat dit ook voor verzoekers akte het geval is, waardoor hij de inhoud van de akte betwist overeenkomstig artikel 18 van het WIPR. Verweerder motiveert vervolgens dat een laattijdige geboorteregistratie, louter gebaseerd op verklaringen, niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 27 van het WIPR. Hij besluit: “Bijgevolg kan de authenticiteit en de inhoud van de voorgelegde geboorteakte niet worden erkend. Zodoende wordt de verwantschap met de referentiepersoon onvoldoende bewezen.”
 
Verzoeker wijst op artikel 27 van het WIPR en stelt dat verweerder diende na te gaan of:
- het recht dat het WIPR aanwijst, gerespecteerd is;
- er geen strijdigheid is met de openbare orde;
- er geen sprake is van wetsontduiking.
 
Verzoeker betoogt dat de verwerende partij niet is nagegaan of de door hem neergelegde geboorteakte een rechtsgeldige geboorteakte is overeenkomstig het Ghanese recht. Er wordt in de bestreden beslissing niet vermeld aan de hand van welk recht de verwerende partij de rechtsgeldigheid en de echtheid van de akte is nagegaan. Evenmin blijkt uit de motivering van de bestreden beslissing of de zogenaamd laattijdige registratie “het kwestieuze recht, dat zelfs niet vermeld wordt, aantast, dan wel of er sprake is van een gevaar voor de openbare orde dan wel wetsontduiking.” Verzoeker verwijst vervolgens naar een rapport gepubliceerd op de website van UNHCR waaruit blijkt dat een laattijdige registratie meer dan gebruikelijk is in Ghana.
 
De erkenning van buitenlandse authentieke aktes wordt geregeld door artikel 27 van het WIPR, dat voorziet in een ‘de plano’ erkenning (zonder enige rechterlijke tussenkomst). Deze bepaling luidt als volgt:
“§ 1. Een buitenlandse authentieke akte wordt in België door alle overheden erkend zonder dat een beroep moet worden gedaan op enige procedure indien haar rechtsgeldigheid wordt vastgesteld overeenkomstig het krachtens deze wet toepasselijk recht, en meer bepaald met inachtneming van de artikelen 18 en 21. De akte moet voldoen aan de voorwaarden die volgens het recht van de Staat waar zij is opgesteld, nodig zijn voor haar echtheid.”
 
Uit voormelde bepaling volgt dat elke administratieve overheid, bij de uitoefening van haar bevoegdheden, ingevolge artikel 27 van het WIPR, een buitenlandse authentieke akte kan erkennen dan wel kan weigeren deze te erkennen. Hierbij moeten de buitenlandse akten beantwoorden aan de vereisten van het recht aangewezen door het Belgische conflictenrecht, d.i. het WIPR. Daarnaast moet, als het toepasselijk recht is aangewezen, ook worden nagegaan of er geen sprake is van wetsontduiking of onverenigbaarheid met de openbare orde. Elke administratieve overheid kan desgevallend, met toepassing van artikel 27, § 1, eerste lid van het WIPR, weigeren een buitenlandse akte te erkennen (RvS 1 april 2009, nr. 192.125; cf. M. TRAEST, commentaar bij artikel 27 in J. ERAUW e.a. (eds.), Het wetboek Internationaal Privaatrecht becommentarieerd, Antwerpen, Intersentia, 2004, (152) 153-154).
 
De Raad merkt op dat artikel 27 van het WIPR geschillen met betrekking tot de erkenning van de
geldigheid van de buitenlandse akte expliciet toekent aan de bevoegde burgerlijke rechtbank. De Raad spreekt zich in casu niet uit over de wettigheid van de weigering tot erkenning van een buitenlandse akte op zich door verweerder, noch over de rechtsgeldigheid van de buitenlandse akte. Dit gegeven neemt niet weg dat de Raad conform artikel 39/1, § 1, tweede lid juncto artikel 39/2, § 2 van de Vreemdelingenwet de wettigheid dient te beoordelen van de beslissing tot weigering van verblijf (cf. RvS 18 maart 2009, nr. 191.552; RvS 4 november 2013, nr. 225.311). De Raad vermag te beoordelen of verweerder in casu afdoende heeft gemotiveerd in het licht van artikel 27 WIPR en of de motivering aldus een beslissing tot weigering van verblijf kan schragen.
 
Nergens uit de bestreden beslissing blijkt dat toepassing zou zijn gemaakt van de openbare ordeclausule, vervat in artikel 21 van het WIPR. Ook in de nota met opmerkingen wordt zulks niet
voorgehouden.
 
Uit een lezing van de bestreden beslissing blijkt wel dat verweerder toepassing heeft beogen te
maken van de wetsontduiking-clausule, vervat in artikel 18 van het WIPR. Zoals verweerder in de bestreden beslissing zelf citeert, luidt deze bepaling als volgt:
 
“Voor de bepaling van het toepasselijk recht in een aangelegenheid waarin partijen niet vrij over hun rechten kunnen beschikken, wordt geen rekening gehouden met feiten en handelingen gesteld met het enkele doel te ontsnappen aan de toepassing van het door deze wet aangewezen recht.”
 
Artikel 18 van het WIPR moet restrictief worden geïnterpreteerd. Er is slechts sprake van wetsontduiking wanneer uit de feitelijke omstandigheden ontegensprekelijk blijkt dat partijen het buitenlands element uitsluitend hebben gebruikt om aan een bepaalde regel te ontsnappen. Dit houdt in dat men de regel dient te identificeren, waaraan men heeft getracht te ontsnappen en ook aan te tonen dat het de enige beweegreden was om aan die welbepaalde regel te ontsnappen (zie P. WAUTELET, “De doorwerking in België van buitenlandse akte: een kritisch overzicht” in T.Vreemd., 2008-0, p. 36 ev.). Hierbij dient een onderscheid te worden gemaakt tussen het ontduiken van de vreemdelingenwetgeving en het ontduiken van het WIPR. Artikel 18 van het WIPR viseert enkel de situaties van het ontduiken van het door dit wetboek aangewezen recht en heeft niet als doel op te treden tegen misbruiken of ontduiken van de vreemdelingenwetgeving (zie Rb. Luik 12 juni 2009, RTDF 2010/4, 1112).
 
Zoals verzoeker terecht stelt, blijkt uit de motivering van de bestreden beslissing niet of verweerder heeft onderzocht welk recht in casu van toepassing is – het Ghanees recht of het Belgisch recht – laat staan dat hij heeft onderzocht of de geboorteakte conform het toepasselijke recht, zowel naar grond- als vormvoorwaarden, als rechtsgeldig dient te worden beschouwd. Het toepasselijke recht identificeren is nochtans de vereiste eerste stap alvorens uit te maken of er sprake is van wetsontduiking. Ook voor wetsontduiking ontbreekt er een afdoende motivering. Dit houdt immers in dat moet worden nagegaan of er kunstgrepen aan te pas kwamen om te komen tot dit geïdentificeerd toepasselijk buitenlands recht om zo te kunnen ontsnappen aan de toepassing van een minder voordelige andere normaliter toepasselijke (buitenlandse of Belgische) regel. Deze situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen indien een persoon om te ontsnappen aan de toepassing van zijn nationaal recht op grond waarvan een huwelijk niet kan worden gesloten, naar een Staat zou gaan waarin het recht van de plaats van de huwelijkssluiting wordt toegepast, in de veronderstelling dat dit recht voordeliger is (cf. Circulaire van 23 september 2004 betreffende de aspecten van de wet van 16 juli 2004 houdende het Wetboek van
internationaal privaatrecht die betrekking hebben op het personeel statuut).
 
De motieven die in de bestreden beslissing kunnen worden gelezen, leggen niet uit waarom er sprake is van wetsontduiking zoals het werd geduid in punt 3.15. De wijze waarop verzoeker het
Belgisch grondgebied heeft betreden en de wijze waarop laattijdige geboorteaktes worden opgesteld via de Ghanese autoriteiten, doet op geen enkele wijze uitspraak over de vraag of verzoeker en de referentiepersoon bij de opmaak van de laattijdige geboorteakte in Ghana hebben beoogd om een andere rechtsregel te ontduiken. Nergens in de bestreden beslissing leest de Raad een motivering terug, waarom verweerder van oordeel is dat een handeling werd gesteld met het enkele doel om een andere rechtsregel te omzeilen. Hierbij dient te worden vastgesteld dat nergens in de bestreden beslissing zelfs maar wordt aangegeven welke rechtsregel verzoeker en de referentiepersoon hebben beoogd te ontwijken.