Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 106.945 - 19-07-2013

Samenvatting

Op grond van de motivering van de bestreden beslissing blijkt dat verweerder in wezen twijfelt aan het voornemen van verzoekster om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum, omdat uit het geheel van voorgelegde documenten zou blijken dat verzoekster, na het voltrekken van het huwelijk, in België de procedure gezinshereniging zal opstarten en op grond van de vaststelling dat niet is voldaan aan een van de voorwaarden voor een gezinshereniging in België. Er dient dan ook te worden aangenomen dat dit het determinerende motief van de bestreden beslissing betreft.
 
Los van het gegeven dat verweerder nalaat toe te lichten op grond van welke concrete elementen in het dossier hij besluit dat er een vermoeden bestaat dat verzoekster, eens gehuwd, in België de procedure gezinshereniging zal opstarten, komt het de Raad kennelijk onredelijk voor waar verweerder op grond van het gegeven dat verzoekster mogelijks, eens in België en het huwelijk voltrokken, een wettelijk voorziene procedure zal opstarten, besluit dat er onvoldoende garantie is dat zij zal terugkeren eens haar visum is verstreken. In het geval verzoekster – eens gehuwd in België en binnen de geldigheidsduur van haar visum – een aanvraag voor gezinshereniging indient, zal haar verblijf in het Rijk bovendien na het verstrijken van het visum op een andere basis zijn gedekt gedurende de behandeling van haar aanvraag. Het gegeven dat een vreemdeling eens in België mogelijks een door de wet voorziene procedure die recht geeft op een tijdelijke verblijfsrecht wenst te benutten, kan niet in het nadeel van deze vreemdeling worden ingeroepen. Het komt de Raad verder eveneens kennelijk onredelijk voor waar verweerder vervolgens reeds bij het indienen van een aanvraag tot afgifte van een visum type C met het oog op het afsluiten van een huwelijk in België vereist dat het bewijs wordt geleverd dat is voldaan aan de voorwaarden voor een gezinshereniging op het Belgische grondgebied. Verzoekster wijst er terecht op dat zij enkel heeft verzocht om in het bezit te worden gesteld van een visum type C met het oog op het afsluiten van een huwelijk in België en dat deze procedure duidelijk dient te worden onderscheiden van de procedure gezinshereniging nu hiervoor andere criteria gelden. Een beoordeling of is voldaan aan de voorwaarden voor een verblijf van meer dan drie maanden als familielid van een Belg is ook voorbarig en (nog) niet aan de orde, nu verzoekster thans nog niet is gehuwd met haar Belgische vriend en aldus geen familielid is van een Belg in de zin van artikel 40bis juncto artikel 40ter van de Vreemdelingenwet. Het voldoen aan de voorwaarden voor een verblijf van meer dan drie maanden als familielid van een burger van de Unie is verder ook geen criterium dat als dusdanig is voorzien in artikel 32 van de Visumcode en op grond waarvan een visum type C, kort verblijf kan worden geweigerd.
 
Daarenboven kan verzoekster ook worden gevolgd waar zij stelt dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door haar aanvraag om in het bezit te worden gesteld van een visum type C met het oog op het afsluiten van een huwelijk in België eenzijdig te beoordelen als ware het een aanvraag om in het bezit te worden gesteld van een visum type D en dit zonder verzoekster de kans te geven nieuwe of bijkomende documenten bij te brengen. Gelet op hetgeen voorafgaat, dient te worden aangenomen dat verzoekster op geen enkele wijze kon of diende te voorzien dat haar aanvraag zou worden beoordeeld op grond van de criteria die gelden voor een visum type D. Zoals verzoekster immers aangeeft, gelden verschillende criteria wat beide procedures betreft. In dat geval dient te worden aangenomen dat van een zorgvuldige overheid kon worden verwacht dat deze, vooraleer de beslissing te nemen, verzoekster minstens in kennis zou stellen van deze herkwalificering om haar de mogelijkheid te bieden alle stukken aan te brengen die zij dienstig achtte om aan te tonen dat zij voldeed aan de voorwaarden van een gezinshereniging (los van de voorwaarde van de verwantschap). In zoverre verzoekster in het kader van haar tweede middel aangeeft niet akkoord te gaan met de beoordeling door verweerder dat haar vriend geen stabiele, regelmatige en toereikende bestaansmiddelen heeft om in te staan voor het levensonderhoud van hemzelf en verzoekster, en betoogt dat ten onrechte bij deze beoordeling geen rekening is gehouden met een aantal elementen, wijst de Raad er dan ook op dat – los van het gegeven dat deze beoordeling voorbarig is, nu verzoekster nog niet is gehuwd is met haar vriend – verweerder verzoekster ten onrechte niet de mogelijkheid heeft geboden deze elementen aan te brengen bij het bestuur zodat er rekening mee kon worden gehouden bij het nemen van de bestreden beslissing.