Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 239.883 - 19-08-2020

Samenvatting

Verzoekster voert aan dat fraude een materieel en een intentioneel element vereist. Verzoekster stelt vast dat het materieel element waarop de verwerende partij zich beroept het laattijdig voorleggen van de overlijdensakte van de referentiepersoon betreft. Verzoekster brengt hier tegen in dat zij een visumaanvraag indiende op 29 november 2018 en de referentiepersoon pas nadien op 12 december 2018 overleed. Verzoekster benadrukt dat zij bij het indienen van haar visumaanvraag alle nodige en correcte documenten heeft aangeleverd. Tijdens de visumprocedure is haar echtgenoot overleden. Verzoekster benadrukt dat zij bij aanmelding op de gemeente op 27 mei 2019 na haar aankomst in België op 24 mei 2019 de overlijdensakte van haar echtgenoot uit eigen beweging heeft voorgelegd.  Verzoekster voert aan dat zij geen gebruik heeft gemaakt van valse documenten en geen valse informatie heeft aangeleverd en zij niet heeft nagelaten om de overlijdensakte voor te leggen. Op het ogenblik dat zij haar visumaanvraag indiende voldeed zij aan de voorwaarden van artikel 40ter van de Vreemdelingenwet. Verzoekster concludeert dan ook dat het materieel element van de frauduleuze handeling niet aanwezig is.
 
Verzoekster werpt verder op dat er geen intentioneel element aanwezig is en dat niet wordt aangetoond dat zij te kwader trouw heeft gehandeld. Op het ogenblik dat zij haar visumaanvraag indiende, bestond de overlijdensakte van haar echtgenoot nog niet en bij aankomst in België heeft zij de overlijdensakte onmiddellijk voorgelegd. Verzoekster meent dat de bestreden beslissing op dit punt gebrekkig is gemotiveerd en er ten onrechte toepassing wordt gemaakt van artikel 74/20 van de Vreemdelingenwet.
 
In de memorie van toelichting bij de wet van 4 mei 2016 die artikel 74/20 heeft ingevoegd in de Vreemdelingenwet kan gelezen worden: “(….)
 
Uit het voormelde blijkt dus dat artikel 74/20 van de Vreemdelingenwet de neerslag vormt van het principe “fraus omnia corrumpit”. De toepassing van het algemeen rechtsbeginsel fraus omnia corrumpit veronderstelt het bestaan van bedrog, dat kwaadwilligheid, opzettelijke misleiding en oneerlijkheid met de bedoeling te schaden of winst te behalen, inhoudt (Cass. 9 oktober 2007). Het beginsel bestaat dus uit twee cumulatieve bestanddelen, met name een foutieve gedraging (objectief criterium) én een intentie om te schaden of winst te behalen (subjectief criterium). De bewijslast rust op de verwerende partij.
 
In de bestreden beslissing wordt in dit verband als volgt gemotiveerd: (…)
 
Er wordt niet betwist dat verzoekster op 29 november 2018 bij het consulaat-generaal te Casablanca (Marokko) een aanvraag voor een visum type D (lang verblijf) indient in eigen naam en voor haar drie minderjarige kinderen met het oog op gezinshereniging met haar echtgenoot/hun vader, die de Belgische nationaliteit heeft. De echtgenoot van verzoekster overlijdt op 12 december 2018 te Marokko. Het wordt niet betwist dat verzoekster heeft nagelaten om dit aan het consulaat-generaal te Casablanca en/of de Dienst Vreemdelingenzaken mee te delen. Op 13 mei 2019 wordt haar visumaanvraag goedgekeurd en verzoekster reist met haar toen drie minderjarige kinderen naar de Schengenzone op 24 mei 2019. Uit de bestreden beslissing blijkt dat verzoekster bij aanmelding bij de gemeentediensten een uittreksel uit de overlijdensakte van 22 mei 2019 heeft voorgelegd. Pas dan verneemt de verwerende partij voor het eerst dat de echtgenoot van verzoekster al op 12 december 2018 overleden was. Verzoekster kan worden gevolgd waar zij benadrukt dat zij geen valse documenten heeft voorgelegd. Evenwel blijkt niet dat de toepassing van artikel 74/20 van de Vreemdelingenwet dat het beginsel fraus omnia corrumpit weerspiegelt, tot dit toepassingsgeval zou zijn beperkt. Verzoekster heeft wel degelijk de Belgische overheid misleid door voor te houden dat zij zich wenst te herenigen met haar Belgische echtgenoot, terwijl deze kort na haar visumaanvraag overleed, en dit overlijden te verzwijgen tot nadat haar visumaanvraag werd goedgekeurd en zij naar België reisde. De Raad acht het in deze omstandigheden niet kennelijk onredelijk dat de gemachtigde verzoekster een foutieve gedraging verwijt.
 
Nu verzoekster die een aanvraag tot gezinshereniging in functie van haar echtgenoot heeft ingediend, gewacht heeft om het overlijden van haar echtgenoot aan de Belgische Staat mee te delen tot zij in het bezit van een visum D in België was aangekomen terwijl het overlijden van haar echtgenoot op dat moment al meerdere maanden eerder plaatsvond, acht de Raad het evenmin kennelijk onredelijk dat de intentie tot winst te halen (subjectief element) in hoofde van verzoekster werd aangetoond. In de bestreden beslissing wordt ook expliciet gesteld dat het bestuur de visumaanvraag gezinshereniging van verzoekster anders zou hebben beoordeeld indien zij had geweten dat de echtgenoot van verzoekster inmiddels overleden was. Uit het laattijdig melden van het overlijden van haar echtgenoot heeft verzoekster winst gehaald, met name de afgifte van een visum D.
 
Verzoekster benadrukt dat op het ogenblik van het indienen van haar visumaanvraag gezinsherenging haar echtgenoot nog niet overleden was en zij op het ogenblik van haar aanvraag voldeed aan de voorwaarden voorzien in artikel 40ter van de Vreemdelingenwet. Verzoekster geeft zelf aan dat zij een visumaanvraag gezinshereniging in functie van haar echtgenoot heeft ingediend. De finaliteit van deze aanvraag is erin gelegen dat verzoekster zich kan herenigen met haar echtgenoot. Verzoekster gaat eraan voorbij dat zij niet enkel op het ogenblik van het indienen van haar visumaanvraag, maar ook op het ogenblik dat haar visumaanvraag wordt beoordeeld aan de voorwaarden daartoe dient te voldoen. In die optiek was het dermate relevant dat verzoekster het overlijden van haar echtgenoot aan de Belgische Staat zou meedelen.