Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 212.384 - 19-11-2018

Samenvatting

In casu wordt aan de verzoeker een verblijfsrecht op grond van artikel 9bis van de vreemdelingenwet geweigerd, terwijl de verzoeker zich in zijn verblijfsaanvraag uitdrukkelijk en op onderbouwde wijze had beroepen op een gezinsleven met zijn vrouw en zijn vijf kinderen, die allen in België als vluchteling werden erkend en over een onbeperkt verblijfsrecht beschikken.
 
In het licht van hetgeen hierboven werd gesteld, merkt de Raad op dat een aangevoerde grief op grond van artikel 8 van het EVRM in het kader van een dergelijke verblijfsbeslissing kan worden aangenomen wanneer blijkt dat de gemachtigde bij het weigeren van een verblijf dat de verzoeker feitelijk in staat zou stellen om zijn gezinsleven hier ten lande te handhaven en verder te ontplooien, ofwel 1) niet alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar in zijn beoordeling en afweging heeft betrokken, ofwel, indien dit wel het geval is, 2) zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van een vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezins-/privéleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Belgische samenleving bij het voeren van een migratiebeleid en het handhaven van de openbare orde. Deze laatste beoordeling moet door de Raad, die optreedt als annulatierechter, terughoudend worden getoetst.
 
De Raad stelt in casu evenwel vast dat de bestreden beslissing niet op afdoende wijze werd gemotiveerd ten aanzien van het (hoger) belang van verzoekers kinderen. De gemachtigde verwijst weliswaar, in nogal vage en algemene termen, naar verzoekers bijzondere banden met België, “in het bijzonder zijn vrouw en vijf kinderen die alhier een onbeperkt verblijfsrecht genieten”. Verder benadrukt de gemachtigde de belangen van de Belgische staat bij het vrijwaren van ’s land openbare orde en zet hij concreet uiteen waarom hij het persoonlijk gedrag van de verzoeker als een (actuele) bedreiging voor de Belgische samenleving aanziet. De gemachtigde stelt zich uitdrukkelijk op het standpunt dat er geen verblijfsmachtiging wordt verleend omdat het algemeen belang primeert op het privébelang van de verzoeker en dit omwille van de ernst van de door de verzoeker gepleegde feiten en zijn verantwoordelijkheid hiervoor. Wat het concrete belang van de verzoeker betreft, wordt echter enkel het volgende gesteld (in een overweging die nogal bijkomstig overkomt aangezien zij aanvat met het woord “bovendien”): “Bovendien houdt huidige beslissing geen verwijderingsmaatregel in waardoor betrokkene dus niet gescheiden wordt van zijn gezin. Het betoog van betrokkene betreffende artikel 8 EVRM is dan ook niet dienstig daar huidige beslissing niet tot gevolg heeft dat betrokkene en zijn gezin van elkaar gescheiden zullen worden”. De verzoeker voert terecht aan dat deze algemene stelling geen afdoende motivering uitmaakt en dat ook bij verblijfsbeslissingen, los van het afleveren van een bevel om het grondgebied te verlaten, een concreet onderzoek moet worden gevoerd naar de persoonlijke situatie van de betrokkene om aan te tonen dat er een correct evenwicht werd gezocht in het licht van het door artikel 8 van het EVRM beschermde gezinsleven.
 
Dat de lidstaten ook bij verblijfsbeslissingen, los van enige verwijderingsmaatregel, gehouden zijn tot een concrete ‘fair balance’ toets, blijkt tevens uit de rechtspraak van het EHRM. Wanneer de vreemdeling zich in een aanvraag beroept op een door artikel 8 van het EVRM beschermd gezinsleven, moet met name worden onderzocht of op de Belgische staat, gelet op het geheel van de concrete omstandigheden, een door artikel 8 van het EVRM voorziene positieve verplichting rust om deze vreemdeling een verblijfsrecht toe te kennen, teneinde hem in staat te stellen om het gezinsleven op het grondgebied uit te oefenen (zie onder meer EHRM 3 oktober 2014, nr. 12738/10, Jeunesse vs. Nederland, par. 105). Het verweer in de nota met opmerkingen dat er geen schending van artikel 8 van het EVRM voorligt aangezien de bestreden beslissing niet gepaard gaat met een verwijderingsmaatregel, kan dan ook niet overtuigen.
 
De Raad kan in casu niet anders dan samen met de verzoeker vast te stellen dat uit de motieven van de bestreden beslissing geenszins blijkt dat de gemachtigde bij het weigeren van verzoekers verblijfsaanvraag daadwerkelijk een concrete belangenafweging heeft doorgevoerd tussen verzoekers belangen, die erin bestaan zijn gezinsleven met zijn als vluchteling erkende echtgenote en minderjarige kinderen in België te handhaven, en de belangen van de Belgische samenleving. Waar de belangen van de Belgische staat bij het vrijwaren van de openbare orde uitvoerig worden toegelicht, verzuimt de gemachtigde om enige concrete beoordeling te maken omtrent verzoekers belang bij het handhaven van zijn gezinsleven met zijn - in België als vluchteling erkende en legaal verblijvende - vrouw en vijf kinderen. Dit klemt in casu des te meer daar de verzoeker zich heeft beroepen op zijn gezinsleven met zijn kinderen. Bij de aanvraag heeft de verzoeker de geboorteaktes van zijn kinderen bijgevoegd. De gemachtigde behoorde dan ook te weten dat drie van verzoekers kinderen, ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing, minderjarig waren. Uit de motieven van de bestreden beslissing blijkt op geen enkele wijze dat de gemachtigde enige aandacht heeft besteed aan het hoger belang van deze minderjarige kinderen. Uit de motieven van de bestreden beslissing blijkt zelfs niet dat de gemachtigde heeft onderzocht of de kinderen minderjarig, dan wel meerderjarig waren.
 
De Raad herhaalt dat, in het kader van de belangenafweging die artikel 8 van het EVRM vereist, het hoger belang van verzoekers minderjarige kinderen in overweging moet worden genomen. Het belang van de kinderen vormt de eerste overweging in de belangenafweging. Hoewel het hoger belang van het kind op zichzelf niet beslissend is, moet hieraan wel een belangrijk gewicht worden toegekend in de belangenafweging vereist onder artikel 8 van het EVRM (EHRM 3 oktober 2014, Jeunesse/Nederland (GK), § 109). Het beginsel van het belang van het kind omvat twee aspecten, met name enerzijds het behouden van eenheid van het gezin en anderzijds het welzijn van het kind (EHRM 6 juli 2010, nr. 41615/07, Neulinger en Shuruk v. Zwitserland (GK), par. 135-136). Uit de rechtspraak van het EHRM blijkt tevens dat het hoger belang van de kinderen niet enkel in deze belangenafweging moet worden genomen in het kader van beslissingen die rechtstreeks zijn getroffen ten aanzien van kinderen, maar ook bijvoorbeeld in het kader van een beslissing waarbij een verblijf wordt geweigerd aan één van beide ouders die zich in de aanvraag op de bescherming van het gezinsleven met deze kinderen heeft beroepen (EHRM 3 oktober 2014, Jeunesse/Nederland (GK), §§ 117 – 118). De impact van de bestreden beslissing op de betrokken kinderen is dan ook een belangrijke overweging. Bijzondere aandacht wordt daarom besteed aan omstandigheden van de betrokken kinderen, zoals hun leeftijd, hun situatie in het gastland en het land van herkomst en de mate waarin zij afhankelijk zijn van hun ouders (EHRM 3 oktober 2014, Jeunesse/Nederland (GK), § 118).
 
Uit de motieven van de bestreden beslissing blijkt aldus niet dat de gemachtigde een volledige beoordeling heeft doorgevoerd van alle relevante elementen en omstandigheden die het gezinsleven van de verzoeker kenmerken, zoals aangevoerd in zijn verblijfsaanvraag van 22 augustus 2013.
Het is niet de taak van de Raad om zelf de afweging te maken tussen de belangen van het individu en de belangen van de staat, zulks komt toe aan de verweerder. De Raad kan niet zelf tot deze beoordeling en belangenafweging overgaan zonder zich in de plaats van het bestuur te stellen (cf. RvS 26 september 2018, nr. 242.436; RvS 26 juni 2014, nr. 227.900).
 
In de mate dat artikel 8 van het EVRM een concrete beoordeling en billijke afweging vereist van alle relevante feiten en omstandigheden, is deze bepaling geschonden (EHRM 11 juli 2000, Ciliz/Nederland, § 66; EHRM 10 juli 2014, Mugenzi/Frankrijk, § 46; EHRM 10 juli 2014, Tanda-Muzinga/Frankrijk, § 68). Aangezien een concrete motivering omtrent het hoger belang van verzoekers minderjarige kinderen ontbreekt, is de bestreden beslissing dan ook niet afdoende gemotiveerd in het licht van de elementen die de verzoeker in zijn aanvraag naar voor heeft geschoven en die de bescherming van zijn gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM betreffen. Bijgevolg dient tevens te worden besloten tot een schending van artikel 3 van de wet van 29 juli 1991.