Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 212.450 - 19-11-2018

Samenvatting

Zoals blijkt heeft de verzoekende partij een aanvraag van een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie ingediend, dit in de hoedanigheid van ander familielid als feitelijke partner van een Nederlandse onderdaan die in België verblijfsrecht heeft. Deze aanvraag wordt in essentie geweigerd omdat de verwerende partij meent dat het geheel van de feitelijke omstandigheden doet besluiten dat verzoekende partij zich enkel in België wil vestigen met als enig objectief niet onderworpen te zijn aan de toepassing van het aangewezen recht, in dit geval het Nederlands recht (waar het verblijf onmogelijk was/is). Zodoende maakt de verzoekende partij zich schuldig aan wetsontduiking.
 
De Raad neemt aan dat de verwerende partij met het gebruik van het begrip “wetsontduiking” doelt op het begrip “rechtsmisbruik”. Uit de rechtspraak van het Europees Hof van Justitie blijkt dat, in het kader van de toepassing van de Burgerschapsrichtlijn, de lidstaten conform artikel 35 “de nodige maatregelen nemen om een in deze richtlijn neergelegd recht in geval van rechtsmisbruik of fraude, zoals schijnhuwelijk, te ontzeggen, te beëindigen of in te trekken, vooropgesteld dat deze maatregelen evenredig zijn en zijn onderworpen aan de in die richtlijn neergelegde procedurele waarborgen (arrest Metock e.a., EU:C:2008:449, punt 75).“ (HvJ, McCarthy e.a., C-202/13, 18 december 2014, punt 47).
 
Hoewel het recht van binnenkomst en het recht van verblijf van de verzoekende partij als “ander familielid” niet rechtstreeks hun grondslag vinden in richtlijn 2004/38, maar noodzakelijkerwijs uit het interne recht van de lidstaat voortvloeien, blijkt niet dat de omschrijving van het begrip “rechtsmisbruik” zoals dit ontwikkeld werd in de rechtspraak van het Europees Hof van Justitie in casu geen toepassing zou vinden.
 
Wat betreft de omschrijving van het begrip “rechtsmisbruik” stelt het Europees Hof van Justitie het volgende: “In dit verband heeft het Hof gepreciseerd dat voor het bewijs dat het om misbruik gaat, enerzijds een geheel van objectieve omstandigheden vereist is waaruit blijkt dat in weerwil van de formele naleving van de door de Unieregeling opgelegde voorwaarden, het door deze regeling beoogde doel niet werd bereikt, en anderzijds een subjectief element, namelijk de bedoeling om een door de Unieregeling toegekend voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder het recht op dat voordeel ontstaat (arresten Hongarije/Slowakije, C‑ 364/10, EU:C:2012:630, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en O. en B., EU:C:2014:135, punt 58).” (HvJ, McCarthy e.a., C-202/13, 18 december 2014, punt 54).
 
In de zaak C-457/12 stelt het Hof van Justitie in overweging 42: “De feiten suggereren niet dat de huwelijken schijnhuwelijken zouden zijn of dat er sprake was van fraude of rechtsmisbruik. Was dat wel zo, dan zou de constatering dat er van dergelijk misbruik sprake is het onnodig maken verder in te gaan op de vraag of een afgeleid verblijfsrecht rechtmatig zou mogen worden geweigerd. Het enkele feit dat O en referente O alsmede B en referente B zich op een bepaald moment naar een andere lidstaat hebben begeven, waar een gunstigere behandeling was verzekerd, vormt evenwel geen rechtsmisbruik.”
 
Het Hof verwijst daarbij naar de rechtspraak in de zaak Akrich. De feiten in deze zaak kunnen als volgt worden samengevat: de heer Akrich, van Marokkaanse nationaliteit, wordt het verblijf geweigerd in het Verenigd Koninkrijk. Hij wordt aldaar ook veroordeeld voor strafrechtelijke feiten en wordt uitgezet naar Algerije. Hij komt op clandestiene wijze opnieuw in Engeland aan en huwt aldaar met een Engelse. Hij vraagt op grond daarvan een verblijfsvergunning aan in Engeland maar, nadat hij opnieuw in hechtenis is genomen op grond van de Engelse immigratiewetgeving, wordt hij uitgewezen naar Ierland waar zijn echtgenote sinds kort woonachtig is. Zij blijken na enige tijd te willen terugkeren naar Engeland en vragen aldus voor de heer Akrich een Engels inreisvisum aan. Mevrouw Akrich gaf ook te kennen dat zij gehoord hadden na enig verblijf in Ierland op grond hiervan te kunnen terugkeren naar Engeland. Het inreisvisum werd door de Engelse autoriteiten geweigerd met als motivering dat de tijdelijke afwezigheid de uitdrukkelijke bedoeling had om voor de heer Akrich bij terugkomst in het Verenigd Koninkrijk een verblijfsrecht te creëren en aldus de bepalingen van de nationale wetgeving van het Verenigd Koninkrijk te omzeilen. Er was dus geen sprake van een daadwerkelijke uitoefening door mevrouw Akrich van de rechten die zij als werkneemster in een andere lidstaat aan het EG-Verdrag ontleent.
 
Het HvJ oordeelde evenwel: “Wat de in punt 24 van het reeds aangehaalde arrest Singh aan de orde gestelde vraag inzake misbruik aangaat, moet eraan worden herinnerd dat de mogelijke bedoelingen waarmee een werknemer van een lidstaat in een andere lidstaat werk zoekt, irrelevant zijn voor zijn recht van toegang tot en verblijf op het grondgebied van laatstgenoemde staat, zolang hij er reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst verricht of wenst te verrichten (arrest van 23 maart 1982, Levin, 53/81, Jurispr. blz. 1035, punt 23).
 
56 Die bedoelingen zijn evenmin relevant voor de beoordeling van de rechtssituatie van het echtpaar op het moment van terugkeer naar de lidstaat waarvan de werknemer onderdaan is. Een dergelijk gedrag kan geen misbruik in de zin van punt 24 van het arrest Singh, reeds aangehaald, opleveren, ook niet indien de echtgenoot op het moment waarop het echtpaar zich in een andere lidstaat heeft gevestigd, niet over een verblijfsrecht beschikte in de lidstaat waarvan de werknemer onderdaan is.
 
57 Daarentegen zou sprake zijn van misbruik, indien de door het gemeenschapsrecht ten behoeve van de migrerende werknemer en hun echtgenoot geboden mogelijkheden werden benut in het kader van schijnhuwelijken die worden gesloten om de bepalingen inzake binnenkomst en verblijf van onderdanen van derde landen te omzeilen.” (HvJ, Akrich, C-109/01, 23 september 2003).
 
2.6. De Raad stelt vooreerst vast dat de verwerende partij zich in de bestreden beslissing niet uitspreekt over de oprechtheid van de relatie tussen verzoekende partij en haar feitelijke partner. Zij stelt wel dat de aanvraag op grond van het huwelijk tussen beiden geweigerd werd omdat het om een frauduleuze huwelijksakte ging. De verwerende partij verbindt hier evenwel in de bestreden beslissing geen gevolgen aan wat betreft de oprechtheid van de relatie tussen verzoekende partij en de feitelijke partner.
 
(…)
 
De verwerende partij betwist niet dat de feitelijke partner van verzoekende partij in bezit werd gesteld van een E-kaart, dit in functie van haar aanvraag van een verklaring van inschrijving als beschikker van voldoende bestaansmiddelen. Reeds sinds 29 april 2016 blijkt zij woonachtig te zijn in Antwerpen, komende van Rotterdam. Bijgevolg is het niet betwist dat zij in België toegelaten is tot een langdurig verblijf. Evenmin blijkt uit de stukken van het administratief dossier dat de feitelijke partner niet werkelijk in België verblijft. Integendeel, uit de voorgelegde stukken blijkt dat zij is ingeschreven te Antwerpen en dat zij aldaar een appartement huurt. De verzoekende partij zelf wenst op basis van haar feitelijk partnerschap eveneens een verblijfsrecht te verkrijgen maar de verwerende partij oordeelt dat dit enkel is om zich niet te onderwerpen aan het Nederlands recht zodat zij zich schuldig maakt aan wetsontduiking. Evenwel buigt de verwerende partij zich op geen enkel ogenblik over de vraag naar de oprechtheid van de duurzame relatie tussen verzoekende partij en de feitelijke partner. Zij trekt op geen enkel moment de vaststelling dat de huwelijksakte frauduleus bleek en de aanvraag dienaangaande geweigerd werd door naar een beoordeling inzake de oprechtheid van het feitelijke partnerschap.
 
Het loutere gegeven voorts dat verzoekende partij en haar feitelijke partner reeds vele jaren banden hebben met Nederland, maakt verder niet dat daaruit een intentie kan afgeleid worden die niet strookt met het doel van het Unierecht. Immers, het loutere feit dat men jarenlange banden heeft met Nederland, maakt niet dat daaruit kan afgeleid worden dat de feitelijke partner haar recht van vrij verblijf niet op goede gronden uitoefent. De Raad wijst er daarbij op dat het niet onlogisch is dat een Unieburger die steeds in de eigen lidstaat heeft verbleven en nadien zijn recht van vrij verkeer en verblijf uitoefent, uiteraard banden heeft met zijn eigen lidstaat. De vraag waar het centrum van zijn belangen gelegen is, heeft eerder te maken met zijn gezinssituatie, de redenen waarom hij naar een ander land is gegaan, de duur en de bestendigheid van zijn verblijf, de vraag of hij eventueel een vaste werkkring heeft, alsmede de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt (HvJ, 25 februari 1999, Swaddling C‑ 90/97, punt 28).
 
Waar zoals blijkt uit de zaak Akrich, het Europees Hof van Justitie oordeelt dat er geen sprake kan zijn van misbruik bij verhuizing naar een andere lidstaat louter om redenen van gezinshereniging, kan het aangaan van een schijnrelatie daarentegen wel als misbruik worden bestempeld. Evenwel blijkt uit de motivering niet dat de verwerende partij oordeelt dat de feitelijke relatie tussen verzoekende partij en haar partner een schijnrelatie betreft. Uit de motieven van de bestreden beslissing kan geen enkele conclusie in die zin worden vastgesteld.
 
De verzoekende partij kan gevolgd worden in haar betoog dat “Het (tot de taak) van verwerende partij (behoort) om een grondig onderzoek te voeren naar de aard van de relatie, doch in deze vond er in zijn geheel geen enkel onderzoek plaats.”