Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 254.753 - 20-05-2021

Samenvatting

Op het ogenblik van het treffen van de bestreden beslissing hadden de Nederlandse autoriteiten aanvaard dat ze verantwoordelijk zijn voor de behandeling van verzoekers verzoek om internationale bescherming. Verzoeker had echter op het ogenblik van het treffen van de bestreden beslissing nog geen verblijf in Nederland. Het blijkt ook niet dat hij voor het treffen van de bestreden beslissing een zodanig verblijf had genoten in Nederland dat dit land kon worden beschouwd als land van verblijf in de zin van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet, minstens blijkt dit niet uit de bestreden beslissing. De Raad kan verzoeker dan ook volgen waar hij opwerpt dat het strijdig is met voormeld wetsartikel dat verweerder nagaat of de benodigde zorgen voor zijn aandoening beschikbaar en toegankelijk zijn in Nederland en niet in Kameroen, wat zijn land van herkomst is.
 
Op het ogenblik van het treffen van de bestreden beslissing hadden de Nederlandse autoriteiten zoals gezegd het terugnameverzoek van de Belgische autoriteiten ingewilligd, maar de verwerende partij kon op grond van dit element alleen niet de absolute zekerheid hebben dat verzoeker daadwerkelijk aan de Nederlandse autoriteiten zou worden overgedragen en dat Nederland dus kon worden beschouwd als land van verblijf in de zin van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet.
 
Doordat zij ervoor opteert om de door verzoeker ingediende aanvraag om verblijfsmachtiging om medische redenen exclusief te behandelen in het licht van de situatie in Nederland en niet ook in het licht van de door verzoeker in deze aanvraag aangehaalde situatie in zijn land van herkomst, Kameroen, is de verwerende partij tekort geschoten in haar zorgvuldigheidsplicht (cf. RvV 29 juli 2020, nr. 239 137 en RvS 10 november 2020, nr. 14.039 (c), beschikking waarbij het beroep tegen voormeld arrest niet toelaatbaar werd verklaard). In de beschikking van de Raad van State kan worden gelezen: “Le Conseil du contentieux des étrangers n’annule pas l’acte administratif litigieux sur la base d’éléments postérieurs à celui-ci dont le requérant ne pouvait avoir connaissance au moment de décider. Il juge que l’acte attaque est insuffisamment motive quant à la disponibilité et l’accessibilité des soins nécessaires dans le pays d’origine, que la partie adverse contestait pourtant expressément dans sa demande d’autorisation de séjour, et alors qu’au jour de la prise de l’acte attaque, malgré l’acceptation précitée des autorités italiennes, le requérant ne pouvait avoir « une certitude absolue » de l’effectivité d’un transfert vers l’Italie. Le premier moyen manque manifestement en fait.”