Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 244.492 - 20-11-2020

Samenvatting

Daar waar de commissaris-generaal in een eerste beslissing van 22 oktober 2019 heeft gesteld dat verzoeker niet valt onder het toepassingsgebied van artikel 55/2 van de Vreemdelingenwet juncto artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag, wordt in de thans bestreden beslissing geoordeeld dat verzoeker wél onder het toepassingsgebied van artikel 55/2 van de Vreemdelingenwet juncto artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag valt.
 
Tijdens de terechtzitting van 18 september 2020 wijst de Raad op deze tegenstrijdige beslissingen. Om hierover meer klaarheid te scheppen, wordt met akkoord van beide partijen de verdere behandeling van de zaak uitgesteld naar de terechtzitting van 2 oktober 2020.
 
Ter terechtzitting van 2 oktober 2020 licht de verwerende partij haar aanvullende nota (verkeerdelijk getiteld ‘schriftelijk verslag’) van 28 september 2020 toe en argumenteert zij waarom verzoeker dan toch niet valt onder artikel 55/2 van de Vreemdelingenwet juncto artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag. De verwerende partij licht toe dat de bestreden beslissing incorrect toepassing maakt van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag en vraagt de Raad de beslissing te hervormen door verzoeker niet langer uit te sluiten van de vluchtelingenstatus op basis van artikel 55/2 van de Vreemdelingenwet juncto artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag, maar hem de vluchtelingenstatus te weigeren op grond van artikel 48/3 van de Vreemdelingenwet omdat hij een gegronde vrees voor vervolging niet aannemelijk maakt.
 
In wederantwoord, zet de verzoekende partij vervolgens haar standpunt hierover mondeling uiteen waarbij zij benadrukt dat de uitzonderingsclausule van artikel 1D niet te restrictief mag worden geïnterpreteerd. Ze verwijst verder naar relevante rechtspraak van het Hof van Justitie zoals onder meer in de zaak Bolbol (C-364/11), de standpunten van UNHCR en stipt aan wat reeds werd uiteengezet in het derde onderdeel (C) van het enige middel.
 
Gelet op alle informatie en argumenten die beide partijen zowel schriftelijk als mondeling uiteenzetten, oordeelt de Raad als volgt.
 
Verzoeker legt zijn origineel paspoort en originele identiteitskaart voor waarmee hij zijn identiteit, zijn Palestijnse origine en zijn herkomst uit de Gazastrook afdoende aantoont.
 
Deze elementen volstaan evenwel niet om vast te stellen dat verzoeker valt onder het toepassings-gebied van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag.
 
Artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag is immers niet van toepassing op alle Palestijnen.
 
In de UNHCR-richtlijnen waarnaar verzoeker zelf verwijst in zijn verzoekschrift, kan worden gelezen dat het personeel toepassingsgebied van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag is beperkt tot Palestijnse vluchtelingen.
 
Onder Palestijnse vluchtelingen worden volgende 3 categorieën bedoeld:
- De zogenaamde ‘Palestina vluchtelingen’ in de zin van de Resolutie 194 (III) van de Algemene Vergadering van de VN van 11 december 1948 en daarop volgende VN Resoluties, met name die Palestijnen die als gevolg van het Arabisch-Israëlisch conflict in 1948 werden verdreven uit hun gewone verblijfplaats in dat deel van het mandaatgebied Palestina dat later de staat Israël werd, en die in de onmogelijkheid verkeren om terug te keren (ook wel genoemd ‘registered refugees’).
- De zogenaamde ‘Palestijnse ontheemden’ in de zin van de Resolutie 2252 (ES-V) van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 4 juli 1967 en de daarop volgende VN-resoluties, met name die Palestijnen die ontheemd zijn uit Palestijns gebied dat sinds 1967 wordt bezet door Israël en die niet in de mogelijkheid verkeren om terug te keren.
- De nakomelingen van Palestina vluchtelingen en Palestijnse ontheemden.
(UNHCR “Guidelines on International Protection no. 13: Applicability of Article 1D of the 1951 Convention relating to the Status of Refugees to Palestinian Refugees” van december 2017, p. 5-6; zie ook conclusie van AG Mengozzi in de zaak C-585/16, Alheto, 17 mei 2018, pt. 28-29 en 36).
 
Uit de “Consolidated Eligibility and Registration Instructions” (hierna: CERI) van 1 januari 2009, blijkt dat ‘Palestina vluchtelingen’ van 1948 worden geregistreerd in het registratiesysteem van de United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East (hierna: UNRWA), vervolgens een UNRWA-kaart krijgen als bewijs van hun registratie en bijstand van UNRWA ontvangen (hoofdstuk III.A.1 van de CERI, p. 3).
 
De zogenaamde ‘Palestijnse ontheemden’ van 1967 worden daarentegen niet door UNRWA geregi-streerd en hebben dan ook geen UNRWA-kaart, maar kunnen wel UNRWA-bijstand ontvangen en gebruik maken van de diensten van dit agentschap (hoofdstuk III.B van de CERI, p. 6-7). Het gegeven dat ‘Palestijnse ontheemden’ van 1967 niet bij UNRWA zijn geregistreerd, doet derhalve geen afbreuk aan het feit dat zij niettemin vallen onder het personeel toepassingsgebied van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag (zie in deze zin ook HvJ 17 juni 2010, C-31/09, Bolbol, pt. 45-48).
 
In casu moet worden vastgesteld dat verzoeker geen Palestijnse vluchteling is en dus niet onder het personeel toepassingsgebied van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag valt. Verzoeker is immers geen ‘Palestina vluchteling’ van 1948 en staat ook niet in die hoedanigheid geregistreerd bij UNRWA noch is hij een ‘ontheemde Palestijn’ van 1967, en evenmin is hij een nakomeling van een ‘Palestina vluchteling’ van 1948 of van een ‘ontheemde Palestijn’ van 1967. Deze vaststellingen worden door verzoeker niet betwist aangezien hij tijdens zijn gehoor bij het CGVS bevestigt dat zijn familie oorspronkelijk van Gaza is en dat hij een “echte inwoner van Gaza” is, waarmee hij in wezen te kennen geeft dat hij niet behoort tot een Palestijnse familie die elders werd ontheemd als gevolg van de vijandelijkheden in 1948 of 1967, die een toevlucht zocht in Gaza en in de onmogelijkheid verkeert om terug te keren naar zijn vroegere verblijfplaats (AD CGVS, stuk 5, gehoorverslag, p. 2-3).
 
Het is wel zo dat verzoeker is gehuwd met een nakomeling van een ‘Palestina vluchteling’ van 1948. Zijn echtgenote werd dan ook in die hoedanigheid bij UNRWA geregistreerd (‘registered refugee’). Omwille van zijn huwelijk wordt verzoeker eveneens vermeld op de UNRWA-familiekaart, maar enkel omdat hij een zogenaamde ‘MNR family member” is. Uit de CERI blijkt immers dat ‘MNR family members’ in aanmerking komen om zich in te schrijven voor UNRWA-diensten (zie hoofdstuk III.A.2 van de CERI, p. 6, punt 2.4, en p. 32; alsook de COI Focus “Territoires Palestiniens. L’assistance de l’UNRWA” van 6 mei 2020, p. 8). Het is louter en alleen omwille van zijn huwelijksband en zijn hoedanigheid van ‘MNR family member’ dat verzoeker in aanmerking kwam om te worden geregistreerd om de diensten van UNRWA te ontvangen.
 
Het enkele gegeven dat verzoeker op de UNRWA-familiekaart staat geregistreerd en dat hij in 2008 bijstand kreeg van UNRWA, brengt hem dus niet onder het personeel toepassingsgebied van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag daar hij als ‘MNR family member’ niet behoort tot één van de drie voormelde categorieën van Palestijnse vluchtelingen. De verwerende partij merkt terecht op dat verzoeker niet in de hoedanigheid van ‘Palestina vluchteling’ van 1948, of Palestijnse ontheemde van 1967 of een nakomeling ervan, een beroep heeft gedaan op de bijstand van UNRWA.
 
Al het voorgaande in acht genomen, besluit de Raad dat artikel 55/2 van de Vreemdelingenwet juncto artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag derhalve niet van toepassing is op verzoekers geval. Verzoekers betoog in het verzoekschrift en ter terechtzitting laat niet toe anders te besluiten. De aangevoerde schending van artikel 55/2 van de Vreemdelingenwet, van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag en van artikel 12 van richtlijn 2004/38/EG is dan ook niet dienstig.
Bijgevolg moet zijn verzoek om internationale bescherming worden onderzocht in het licht van de artikelen 48/3 en 48/4 van de Vreemdelingenwet.
 
Op grond van artikel 49/3 van de Vreemdelingenwet wordt het verzoek om internationale bescherming hierna bij voorrang onderzocht in het kader van artikel 1 (A) (2) van het Vluchtelingenverdrag, zoals bepaald in artikel 48/3 van de Vreemdelingenwet, en vervolgens in het kader van artikel 48/4 van de Vreemdelingenwet. De Raad moet daarbij een gemotiveerd arrest vellen dat aangeeft om welke redenen verzoeker al dan niet voldoet aan de criteria zoals bepaald in de artikelen 48/3 en 48/4 van de Vreemdelingenwet.