Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 16.153 - 19-09-2008

Samenvatting

In de mate dat de wet de bevoegdheid geeft aan de Raad om kennis te nemen van beroepen tegen individuele beslissingen genomen in toepassing van de Vreemdelingenwet, en dat de Raad in die hoedanigheid moet waken over het algemeen rechtsbeginsel met betrekking tot de redelijke termijn, is hij van oordeel dat er in elk individueel geval moet nagegaan worden of het langdurig stilzwijgen van de overheid ten aanzien van een ingediende aanvraag moet beschouwd worden als een impliciete weigering van die aanvraag. In dat kader moet de Raad enerzijds nagaan of de overheid verplicht is om te antwoorden op de aanvraag, anderzijds of het stilzwijgen van de overheid van lange duur is en, tenslotte, of de omstandigheden van de zaak toelaten om het stilzwijgen te beschouwen als een weigeringsbeslissing. In ieder geval is de Raad van mening dat het verstrijken van een termijn van vier maanden na een ingebrekestelling door de eisende partij, naar het voorbeeld van artikel 14 § 3 gecoördineerde wetten op de Raad van State, objectief kan beschouwd worden als de maximale termijn na dewelke het stilzwijgen van de overheid desgevallend kan beschouwd worden als een impliciete weigering.