Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 19.385 - 27-11-2008

Samenvatting

De verzoekende partij beschikt over een geldige verblijfstitel afgeleverd door de Duitse overheid. Artikel 20, § 1 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst is direct toepasselijk in de Belgische rechtsorde. Vreemdelingen die houder zijn van een geldige, door één der Overeenkomstsluitende Partijen afgegeven verblijfstitel, kunnen zich gedurende een periode van ten hoogste drie maanden op grond van deze titel en van een geldig reisdocument vrij verplaatsen op het grondgebied van de overige Overeenkomstsluitende Partijen, voor zover zij voldoen aan de in artikel 5, lid 1, onder a., c. en e., bedoelde voorwaarden voor binnenkomst, en niet gesignaleerd staan op de nationale signaleringslijst van de betrokken Overeenkomstsluitende Partij. Door de eerste bestreden beslissing te motiveren door te stellen dat ‘de verzoekster niet toegelaten wordt tot het Rijk bij gebrek aan enig Belgisch visum in het paspoort’, hebben de verwerende partijen een manifeste appreciatiefout begaan. Hetzelfde geldt voor de tweede bestreden beslissing, nl. het bevel om het grondgebied te verlaten. De eerste verweerder werpt in zijn nota met opmerkingen op, dat de verzoekster geen enkel stuk voorlegt waaruit de datum van laatste binnenkomst op het Belgisch territorium blijkt en dat bij gebrek daaraan zij moet beschouwd worden als in onregelmatig verblijf. Deze omstandigheid kan hetgeen hierboven vastgesteld werd niet teniet doen voor zover geprobeerd wordt om a posteriori de motivering van de bestreden beslissingen te vervolledigen. Deze beslissingen maken van deze redenering helemaal geen gewag en maken zich er ten onrechte vanaf door te stellen dat het paspoort niet voorzien is van een geldig visum voor het Belgisch grondgebied. Ook de tweede verwerende partij houdt bij zijn bemerkingen geen rekening met de voormelde bepaling en kan dus in zijn redenering niet gevolgd worden. Met betrekking tot de motivering dat de verzoekster niet alle bewijzen voorzien in artikel 12bis, § 2 Vw. voorlegt, benadrukt de Raad dat artikel 12bis, § 1, tweede lid, 2° Vw. voorziet dat de vreemdeling een aanvraag kan indienen op basis van artikel 10 Vw. bij de bevoegde gemeentelijke overheid als hij gemachtigd is tot een verblijf van maximaal drie maanden en indien hij alle bewijzen van § 2 voorlegt voor het einde van deze machtiging. In de mate dat, aangetast door een manifeste appreciatiefout, de motivering van de eerste bestreden beslissing geen enkele appreciatie bevat over de geldigheid van het verblijf van de verzoekster in België, en over de termijn die zij zou gehad hebben om de vereiste bewijzen voor te leggen, moet de vaststelling van deze manifeste appreciatiefout bijgevolg uitgebreid worden tot het tweede deel van de motivering van de eerste bestreden beslissing. De bestreden beslissingen worden vernietigd.