Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 24.490 - 13-03-2009

Samenvatting

Uit de bepalingen van art. 40bis en 40 ter van de Vreemdelingenwet vloeit voort dat indien een Thaise vrouw zich bij een Belgische man voegt met wie zij een geregistreerd partnerschap heeft afgesloten, zij een recht op verblijf van meer dan drie maanden kan laten gelden indien er sprake is van een bewezen duurzame en stabiele relatie die al minstens één jaar duurt, wanneer beide partners ouder zijn dan eenentwintig jaar en op voorwaarde dat de Belgische man aantoont dat hij over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zijn partner tijdens haar verblijf ten laste komt van het sociale bijstandsstelsel en hij tevens een verzekering heeft die de ziektekosten van deze partner dekt. Teneinde te bepalen of de relatie waarop een vreemdeling zich beroept een duurzaam karakter heeft, werden de criteria hiertoe, overeenkomstig art. 40bis §2 van de Vreemdelingenwet vastgelegd in art. 3 van het koninklijk besluit van 7 mei 2008, op stringente wijze omschreven. De wetgever heeft er voor geopteerd een systeem te voorzien dat toelaat zowel preventief als aposteriori op te treden tegen misbruiken, zonder evenwel toe te laten dat – op basis van een louter vermoeden omtrent de ware intenties van de partners en veronderstellingen inzake de toekomstige evolutie van een relatie – een verblijf te voorbarig zou geweigerd worden. In casu blijkt niet dat de gemachtigde van de minister van Migratie- en asielbeleid enig onderzoek voerde om te bepalen of verzoekster en haar partner voldoen aan de voorwaarden. In de bestreden beslissing wordt immers in wezen slechts gesteld dat een schijnrelatie wordt gecreëerd en dat verzoekster niet de intentie heeft om een duurzame en stabiel relatie met haar Belgische partner te onderhouden. Art. 40bis van de Vreemdelingenwet en de materiële motiveringsplicht werden geschonden. De Raad vernietigt de beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden met bevel om grondgebied te verlaten.