Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 235.451 - 21-04-2020

Samenvatting

Indien minderjarige kinderen betrokken zijn dan moet het hoger belang van deze kinderen in overweging worden genomen (EHRM 16 december 2014, Chbihi Loudoudi en a./België, § 131; zie ook EHRM 10 juli 2014, Tanda-Muzinga/Frankrijk, § 67). Hoewel het belang van het kind heeft een primordiaal maar daarom nog geen absoluut karakter heeft. Bij de afweging van de verschillende op het spel staande belangen, neemt het belang van het kind een bijzondere plaats in de belangenafweging vereist onder artikel 8 van het EVRM in. Die bijzondere plaats maakt het evenwel niet onmogelijk om eveneens rekening te houden met andere belangen (GwH 17 oktober 2013, nr. 139/2013, B. 6.2.).
 
Het Grondwettelijk Hof gaf reeds duidelijk aan dat de procedures met betrekking tot het vaststellen van de vaderlijke afstamming het privéleven raken, omdat de materie van de afstamming belangrijke aspecten van iemands persoonlijke identiteit omvat, waartoe ook de identiteit van zijn verwekkers behoort. Het recht om zijn afstamming te kennen, maakt deel uit van het recht op een identiteit (GwH 3 februari 2016, nr. 18/2016, B.14.1. en 2.; met verwijzing naar EHRM 7 februari 2002, Mikulic t. Kroatië, §§ 53 en 54; 13 juli 2006, Jäggi t. Zwitserland, § 25; 16 juni 2011, Pascaud t. Frankrijk, §§ 48-49; 3 april 2014, Konstantinidis t. Griekenland, § 47). Dit hoger belang van het kind staat los van eventuele gebrekkige handelingen van eerste verzoekster zelf.
 
De Raad wijst er echter op dat artikel 8 van het EVRM in zaken die zowel betrekking hebben op het hoger belang van het kind, het gezins- en privéleven als op immigratie, aanleiding kunnen geven tot zowel negatieve als positieve verplichtingen voor staten. Of er sprake is van een negatieve dan wel positieve verplichting, wordt in beide gevallen vastgesteld aan de hand van een ‘fair balance’-toets waarbij wordt nagegaan of de staat een billijke afweging heeft gemaakt tussen de concurrerende belangen van de het individu, enerzijds, en de samenleving, anderzijds. Het louter poneren dat: “Het feit dat hij de dochter van betrokkene wil erkennen geeft haar niet automatisch recht op verblijf. Wat de vermeende schending van artikel 8 EVRM betreft, kan worden gesteld dat de terugkeer naar het land van herkomst om aldaar een machtiging aan te vragen niet in disproportionaliteit staat ten aanzien van het recht op een gezins-of privéleven. In zijn arrest (nr. 27.844) dd. 27.05.2009 stelt de Raad voor Vreemdelingbetwistingen het volgende: “De Raad wijst er verder op dat artikel 8 van het EVRM niet als een vrijgeleide kan beschouwd worden dat verzoekster zou toelaten de bepalingen van de vreemdelingenwet naast zich neer te leggen.” Overeenkomstig de vaste rechtspraak van de Raad van State dient bovendien te worden benadrukt dat een tijdelijke scheiding om zich in regel te stellen met de immigratiewetgeving niet kan beschouwd worden als een schending van artikel 8 van het EVRM (RvS 22 februari 1993, nr. 42.039; RvS 20 juli 1994, nr. 48.653; RvS 13 december 2005, nr. 152.639)”, vormt op zich geen belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. De toepassing van de Vreemdelingenwet moet immers aan de voorwaarden van artikel 8 van het EVRM worden getoetst. Er rust een onderzoeksplicht bij verdragsluitende staten: bij het nemen van een verblijfs- en/of verwijderingsbeslissing dienen steeds nauwgezet de individuele en concrete omstandigheden van een bepaald geval te worden onderzocht in het kader van een billijke belangenafweging.
 
In de nota met opmerkingen wordt aangegeven dat op 18 november 2019 de gemachtigde van de minister een beslissing nam houdende de verlenging van de termijn van het bevel om het grondgebied te verlaten. Het gegeven dat de verwerende partij na het nemen van de bestreden beslissing en het schrijven van de advocaat van verzoekers de beslissing neemt om de termijn om uitvoering te geven aan het bevel van het grondgebied te verlengen tot 12 december 2019 doet geen afbreuk aan de vaststelling dat bij het nemen van de bestreden beslissing geen rekening werd gehouden met het hoger belang van het kind in artikel 74/13 van de Vreemdelingenwet en de lopende erkenningsprocedure. Een dergelijke beslissing vermag niet een onregelmatigheid in de bestreden beslissing te herstellen.
 
In de nota met opmerkingen wordt vervolgens een verweer met betrekking tot artikel 8 van het EVRM ontwikkeld waarin er ook verwezen wordt naar de beslissing van de burgerlijke stand van de stad Gent. Op basis hiervan concludeert de verwerende partij in de nota met opmerkingen dat er geen beschermingswaardig gezinsleven is. In ondergeschikte orde stelt de verwerende partij dat verzoekers niet aantonen dat het voorgehouden gezinsleven niet elders kan geleid worden. Deze motivering kan niet teruggevonden worden in de bestreden beslissing en is post factum. Een a posteriori motivering in de nota met opmerkingen van de verwerende partij vermag niet een onregelmatigheid in de bestreden beslissing te herstellen. Het verweer in de nota met opmerkingen, dat voor het overige grotendeels neerkomt op een a posteriori motivering, kan geen afbreuk doen aan de gedane vaststellingen.
 
Een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel juncto artikel 74/13 van de Vreemdelingenwet juncto artikel 8 van het EVRM is aangetoond. Aangezien aangevoerde onderdelen van het middel tot de nietigverklaring van de bestreden beslissing leiden, is er geen noodzaak tot onderzoek van de overige in het onderzochte middel aangehaalde bepalingen of beginselen (RvS 18 december 1990, nr. 36.050; RvS 24 oktober 2002, nr. 111.881).