Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 287.913 - 21-04-2023

Samenvatting

Er wordt door de gemachtigde niet betwist dat verzoekster het bewijs heeft voorgelegd dat de Belgische referentiepersoon werkloosheidsvergoedingen heeft ontvangen. Hij stelt dat het minstens gaat om uitkeringen in de maand april 2021 en van november 2021 tot en met mei 2022. Volgens verzoekster gaat het om werkloosheidsuitkeringen van gemiddeld 1 400 euro per maand. De Raad stelt vast dat dit steun vindt in de stukken van het administratief dossier. Uit artikel 40ter §2 van de Vreemdelingenwet blijkt dat in principe met werkloosheidsuitkeringen enkel moet rekening gehouden worden, als verzoekster aantoont dat de referentiepersoon actief op zoek gaat naar werk. De gemachtigde meent dat dit in casu niet is aangetoond. Volgens de gemachtigde zijn de VDAB-opleidingsovereenkomst die de referentiepersoon heeft afgesloten aangaande zijn professionele bachelor autotechnologie, en ook de tewerkstelling op basis van zijn interim tewerkstellingen geen afdoende bewijs daarvan, zodat “de voorgelegde werkloosheidsuitkering […] dan ook niet meer in overweging [kan] genomen worden bij de beoordeling van de bestaansmiddelen”.
 
De Raad moet evenwel met verzoekster vaststellen dat de gemachtigde de voorwaarde van het actief op zoek gaan naar werk in casu niet correct heeft begrepen in het licht van de voorgelegde door de VDAB erkende opleidingsovereenkomst. De gemachtigde stelt dat uit die opleidingsovereenkomst “geen concrete kans op tewerkstelling blijkt” en geen afdoende bewijs is dat de referentiepersoon actief op zoek is naar werk. Echter verzoekster wijst er terecht op dat volgens artikel 111/31 van het Besluit van 5 juni 2009 van de Vlaamse regering houdende de organisatie van de arbeidsbemiddeling en de beroepsopleiding blijkt dat: “De vrijstelling van beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt voor een studie, opleiding of stage die door VDAB wordt toegekend aan de verplicht ingeschreven werkzoekende die werkloosheids- of inschakelingsuitkeringen ontvangt, [……] in[houdt] dat die werkzoekende niet hoeft in te gaan op een passend aanbod of passende dienstbetrekking, en dat hij zich niet langer moet integreren op de arbeidsmarkt voor de duurtijd van de vrijstelling.
De werkzoekende, vermeld in het eerste lid, moet wel ingaan op afspraken bij de VDAB die tot doel hebben de studie, opleiding of stage op te volgen waarvoor vrijstelling werd verleend of afspraken die worden gemaakt in het kader van het feit waarvoor vrijstelling werd verleend. De verplicht ingeschreven werkzoekende moet tevens de studie, opleiding of stage regelmatig blijven volgen voor de duurtijd van de vrijstelling.”
 
Dienaangaande moet gewezen worden op hetgeen het Grondwettelijk Hof in zijn arrest van 24 oktober 2019, nr. 149/2019 heeft herhaald: “B.55.3 In zoverre wordt vereist dat, bij het bepalen van de inkomsten van de gezinshereniger, de werkloosheidsuitkering enkel in aanmerking wordt genomen op voorwaarde dat de gezinshereniger aantoont dat hij actief werk zoekt, dient artikel 40ter, tweede lid, om de redenen uiteengezet onder B.17.6.4. [van het arrest nr. 121/2013 van 26 september 2013] zo te worden begrepen dat het de Belgische gezinshereniger die een werkloosheidsuitkering geniet en vrijgesteld is van de verplichting om beschikbaar te zijn voor de arbeidsmarkt en werk te zoeken, niet de verplichting oplegt te bewijzen dat hij actief werk zoekt.”
 
Bijgevolg heeft de gemachtigde in casu geen passend gewicht gehecht aan de voorgelegde door de VDAB erkende opleidingsovereenkomst tussen de referentiepersoon en de VIVES Hogeschool voor een professionele bachelor in de autotechnologie. Hij heeft de voorwaarde van het actief werk zoeken, zoals bepaald in artikel 40ter van de Vreemdelingenwet, niet ingevuld op een wijze zoals vereist door het  Grondwettelijk Hof. Er diende in casu immers aangenomen te worden dat gedurende de door de VDAB erkende opleidingsovereenkomst de Belgische referentiepersoon niet dient te bewijzen dat hij actief werk zoekt. Verzoekster kan dan ook gevolgd worden waar zij stelt dat het actief zoeken naar werk niet in alle gevallen als een absolute voorwaarde mag worden gesteld en dat de gemachtigde in casu op incorrecte wijze tot de conclusie kwam dat “de voorgelegde werkloosheidsuitkering dan ook niet [kan] in overweging genomen worden bij de beoordeling van de bestaansmiddelen van de referentiepersoon”. Het is in casu uit de motivering “dan ook” duidelijk dat de gemachtigde op doorslaggevende wijze de werkloosheidsuitkeringen niet in overweging wil nemen aangezien niet afdoende bewezen is dat de referentiepersoon actief op zoek is naar werk.
 
Daargelaten de vraag of de gemachtigde op rechtmatige wijze de overige voorgelegde bestaansmiddelen niet in overweging heeft willen nemen, aangezien artikel 40ter §2 in principe op limitatieve wijze bepaalt met welke middelen geen rekening wordt gehouden, blijkt in elk geval dat de gemachtigde de werkloosheidsuitkeringen niet op grond van de voormelde motieven kon weigeren in overweging te nemen. Hij heeft niet op rechtmatige wijze vastgesteld dat er “geen” bestaansmiddelen van de referentiepersoon zijn die in overweging kunnen worden genomen en hij heeft in strijd met artikel 42 §1, tweede lid van de Vreemdelingenwet gemotiveerd dat de behoefteanalyse overbodig zou zijn, hetgeen verzoekster terecht aanvoert.
 
Waar de gemachtigde verder nog stelt dat er aan de hand van de documenten op het moment van de beslissing geen zicht is op het huidige maandelijkse nettoloon van de referentiepersoon, gezien het niet duidelijk is in hoeverre betrokkene nog steeds in opleiding is en het de aanvrager toekomt zijn aanvraag te actualiseren en het aan de betrokkene toekomt, die het bestaan van de bestaansmiddelen van de referentiepersoon dient aan te tonen, om het bestuur op de hoogte te houden van de wijzigingen aangaande de situatie van de referentiepersoon die een impact hebben op de bestaansmiddelen, kan de Raad de gemachtigde volgen dat de principiële bewijslast aangaande het aantonen van de bestaansmiddelen en aangaande het actualiseren in geval van wijzigingen op verzoekster ligt. Echter in casu kan de Raad verzoekster volgen waar zij erop wijst dat zij de situatie van de referentiepersoon heeft geactualiseerd verscheidene maanden na het indienen van de aanvraag met het schrijven van de raadsman van 13 september 2022 en de bijhorende stukken. De Raad stelt vast dat uit het administratief dossier blijkt dat verzoekster in casu niet alleen een helder opgestelde en gestoffeerde aanvraag heeft voorgelegd maar eveneens uit eigen beweging herhaaldelijk het bestuur heeft op de hoogte gehouden als er wijzigingen waren aangaande de financiële situatie van de referentiepersoon (en bij uitbreiding  de directe familieleden die onder hetzelfde dak wonen in het licht van een behoefteanalyse) met telkens een bijkomend schrijven en bijkomende stukken. De Raad is aldus op basis van de concrete feitelijke elementen in het dossier van oordeel dat verzoekster dienaangaande aan de op haar berustende bewijslast heeft voldaan door dienaangaande zorgvuldig te handelen.
 
Hoe dan ook doet het voorgaande geen afbreuk aan het feit dat de werkloosheidsuitkeringen waar de gemachtigde in de beslissing concreet naar verwijst voor de periode november 2021 tot en met mei 2022 volledig vallen in de periode waarin de referentiepersoon in elk geval was vrijgesteld van het actief op zoek zijn naar werk door de voorgelegde opleidingsovereenkomst.
 
Ten overvloede wijst de Raad erop dat indien alsnog omtrent een element in hoofde van de gemachtigde gerede twijfel bestond, het hem vrij stond een eventuele bijkomende inlichting te vragen of verificatie uit te voeren. Zo blijkt er onder meer dat in het begeleidend schrijven van verzoekster en de referentiepersoon wordt gewezen op een bachelor die verscheidene academiejaren bedraagt en blijkt ook dat in de voorgelegde door de VDAB erkende opleidingsovereenkomst bijkomende contactgegevens zijn vermeld van de VIVES Hogeschool.
Artikel 42 §1, tweede lid van de Vreemdelingenwet luidt als volgt:
 
“Indien aan de voorwaarde van het toereikend karakter van de bestaansmiddelen bedoeld in de artikelen 40bis, § 4, tweede lid, en 40ter, § 2, tweede lid, 1°, niet is voldaan, dient de minister of zijn gemachtigde, op basis van de eigen behoeften van de burger van de Unie die vervoegd wordt en van zijn familieleden te bepalen welke bestaansmiddelen zij nodig hebben om in hun behoeften te voorzien zonder ten laste te vallen van de openbare overheden. De minister of zijn gemachtigde kan hiervoor alle bescheiden en inlichtingen die voor het bepalen van dit bedrag nuttig zijn, doen overleggen door de vreemdeling en door elke Belgische overheid.”
 
Volgens de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof, arrest nr. 121/2013 van 26 september 2013, blijkt uit de voorgaande bepaling dat van zodra er een inkomen is of in aanmerking te nemen bestaansmiddelen zijn, maar die evenwel ontoereikend zijn in de zin dat ze niet overeenkomen met 120% van het leefloon, de gemachtigde dient over te gaan tot een behoefteanalyse. Het Hof stelde immers in punt B.55.2. “[…] Aldus heeft die bepaling tot gevolg dat de overheid die de aanvraag tot gezinshereniging moet onderzoeken, geen verder onderzoek moet doen naar de bestaansmiddelen indien de gezinshereniger over een inkomen beschikt dat gelijk is of hoger dan het beoogde referentiebedrag. De bestreden bepaling heeft niet tot gevolg dat de gezinshereniging wordt verhinderd indien het inkomen van de gezinshereniger lager is dan het vermelde referentiebedrag. In dat geval moet de bevoegde overheid, volgens artikel 42, §1, tweede lid, van de wet van 15 december 1980, in het concrete geval en op basis van de eigen behoeften van de Belg en van zijn familieleden, bepalen welke bestaansmiddelen zij nodig hebben om in hun behoeften te voorzien zonder dat de familieleden ten laste vallen van de openbare overheden.”
Verweerder verwijst in de nota met opmerkingen zelf naar deze paragraaf.
 
Verzoekster voert dan ook terecht aan dat de gemachtigde in casu ertoe was gehouden over te gaan tot een behoefteanalyse. Zoals verzoekster eveneens terecht heeft aangehaald, blijkt dat zij zelf reeds in het kader van de actualisatie van 13 september 2022, zijnde drie maanden na het indienen van de aanvraag, talrijke bescheiden en inlichtingen heeft overgemaakt teneinde de gemachtigde toe te laten te bepalen welke bestaansmiddelen verzoekster en haar Belgische echtgenoot nodig hebben om in hun behoeften te voorzien zonder ten laste te vallen van de openbare overheden. Het is dan ook in het kader van de behoefteanalyse dat verzoekster terecht aanstipt dat de loonfiches van de vader en de moeder van de referentiepersoon, waarmee de referentiepersoon en verzoekster samenwonen, evenals de eigendomsakte en dergelijke meer ter beoordeling voorlagen. De Raad bevestigt immers ten overvloede de door verzoekster aangehaalde redenering dat indien een verzoekende partij en de Belgische referentiepersoon samenwonen met andere familieleden, die zelf ook inkomsten hebben en dat die familieleden ook eigenaar zijn van het huis, dit pertinente elementen zijn in het kader van de behoefteanalyse. De inkomsten van familieleden, zoals in casu de ouders, hebben wel een invloed op de behoeften van een verzoekende partij en de referentiepersoon. De samenwoonst met andere familieleden kan immers een invloed hebben op de kosten om te voorzien in de basisbehoeften zoals woning, verwarming en elektriciteit. Het kwam de gemachtigde toe dit zorgvuldig te onderzoeken.
 
Waar de gemachtigde verder nog aanstipt dat de verklaring van de ouders over hun financiële steun aan de referentiepersoon een loutere verklaring zou zijn, stipt verzoekster terecht aan dat niet alleen de verklaring werd voorgelegd maar tevens ook het concreet bewijs dat de schoonouders (minstens gedeeltelijk) kost en inwoon betalen. Zo stelt de Raad uit de voorgelegde stukken in het administratief dossier vast, meer bepaald de KBC-afschriften, dat de stortingen die door de ouders op de rekening van hun zoon gebeuren mededelingen bevatten die betrekking hebben op kost en inwoon en soms grote bedragen bevatten. Waar de gemachtigde nog stelt dat dit geen afbreuk doet aan de vaststelling dat de referentiepersoon niet afdoende aantoont te voldoen aan de gestelde bestaansmiddelenvoorwaarden van artikel 40ter, wordt door verzoekster niet betwist dat de referentiepersoon zijn bestaansmiddelen niet toereikend zijn, doch in dat geval diende de gemachtigde over te gaan tot een zorgvuldige behoefteanalyse, hetgeen in casu niet kan blijken. Waar de gemachtigde over de stortingen van de ouders nog stelt dat hieruit blijkt dat de referentiepersoon in het verleden in zekere mate op hun financiële steun kon rekenen, maar dit net de precaire financiële situatie van de referentiepersoon bevestigt, herhaalt de Raad dat verzoekster niet betwist dat haar Belgische echtgenoot zijn inkomsten ontoereikend zijn, maar dat juist in een dergelijk geval een behoefteanalyse had moeten gebeuren.
 
Een en ander leidt tot de conclusie dat de motieven de bestreden akte niet afdoende kunnen verantwoorden. De gemachtigde is evenmin overgegaan tot een zorgvuldige analyse van het dossier.
 
Een schending van de materiële motiveringsplicht en van het zorgvuldigheidsbeginsel in het licht van artikel 40ter iuncto artikel 42 §1, tweede lid van de Vreemdelingenwet wordt in de aangegeven mate aangetoond.