Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 221.533 - 21-05-2019

Samenvatting

Verzoeker wijst erop dat zijn gedrag dat aanleiding heeft gegeven tot de strafrechtelijke veroordeling van 2017 dateert van de periode tussen 1 januari 2012 en 31 mei 2013. Verzoeker laat gelden dat uit geen enkel stuk blijkt dat hij zich sindsdien nog schuldig zou hebben gemaakt aan andere strafrechtelijke feiten. Verzoeker werpt dan ook op dat uit de bestreden beslissing niet blijkt waarom de gemachtigde van oordeel is dat er nog een actueel gevaar bestaat voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Verzoeker voert aan dat de gemachtigde zich heeft beperkt tot een loutere verwijzing naar een strafrechtelijke veroordeling en naliet om effectief op een zorgvuldige en kennelijk redelijke wijze tot de conclusie te komen dat verzoeker door zijn gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde.
 
De vaststelling van een actuele bedreiging vereist in regel dat de betrokken vreemdeling een neiging vertoont om een crimineel gedrag in de toekomst voort te zetten, vol te houden of te herhalen (HvJ 22 mei 2012, C-348/09, P.I., § 30; Memorie van toelichting, Parl.St. Kamer 2016-2017, DOC 54 2215/001, p. 24). Het is aan de nationale overheden, in casu de gemachtigde, om in elk afzonderlijk geval te (be)oordelen of het gedrag van de betrokken vreemdeling een gevaar voor nieuwe ernstige verstoringen van de openbare orde of nationale veiligheid oplevert, wat desgevallend een onderzoek naar het risico van recidive kan omvatten. De gemachtigde moet derhalve zijn besluit baseren op een inschatting van het toekomstig gedrag van de betrokken vreemdeling en dit aan de hand van de objectieve elementen zoals deze voorliggen op het ogenblik dat hij een beslissing neemt. Hierbij wijst de Raad wel op het feit “dat het ook mogelijk is dat het enkele feit van het voorafgaand gedrag voldoet aan de voorwaarden voor een dergelijke bedreiging van de openbare orde” (HvJ 27 oktober 1977, C-30/77, Bouchereau, § 29). In deze zin heeft ook het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geoordeeld dat in sommige gevallen de ernst van een misdrijf op zichzelf genoeg kan zijn om een beperkende verblijfsmaatregel of verwijderingsmaatregel te rechtvaardigen (EHRM 20 september 2011, nr. 8000/08, A.A. v. Verenigd Koninkrijk, § 63). Bij het beoordelen van een bedreiging voor de openbare orde moet dus rekening worden gehouden met de aard en ernst van de strafbare feiten, het aantal strafbare feiten en de veroorzaakte schade. Indien dit bijzonder ernstig is, kan dit volstaan om ook het actueel karakter van de bedreiging aan te tonen.
 
Wat het gebruik van verdovende middelen in het bijzonder betreft, heeft het Hof van Justitie al meerdere malen gesteld dat een lidstaat, in het kader van de handhaving van de openbare orde, zulk gebruik als een zodanig gevaar voor de samenleving kan beschouwen dat ten aanzien van vreemdelingen die de wetgeving inzake verdovende middelen overtreden, bijzondere maatregelen gerechtvaardigd zijn. Gelet op deze rechtspraak concludeert het Hof van Justitie dat georganiseerde drugshandel a fortiori onder het begrip ‘openbare orde’ valt (HvJ 23 november 2010, C-145/09, Tsakouridis, § 54). Daarnaast heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat georganiseerde drugshandel ook onder het begrip ‘nationale veiligheid’ kan vallen, daar het een diffuse vorm van criminaliteit is, met indrukwekkende economische en operationele middelen en zeer dikwijls grensoverschrijdende connecties. In die zin wordt, gelet op de verwoestende effecten van de met deze handel verbonden criminaliteit, in punt 1 van de considerans 1 van het kaderbesluit 2004/757/JBZ overwogen dat de illegale drugshandel een bedreiging vormt voor de gezondheid, de veiligheid en de levenskwaliteit van de burgers van de Unie, alsook voor de wettige economie, de stabiliteit en de veiligheid van de lidstaten. Het Hof van Justitie heeft na zijn vaststelling dat drugsverslaving een ramp is voor de individuele mens en een economisch en sociaal gevaar voor de mensheid, verklaard dat de georganiseerde drugshandel zulke vormen kan aannemen dat zij een rechtstreekse bedreiging vormt voor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking als geheel of van een groot deel daarvan (HvJ 23 november 2010, C-145/09, Tsakouridis, §§ 46-47). Als gevolg van deze overwegingen, besluit het Hof van Justitie dat de bestrijding van de georganiseerde drugshandel zowel onder het begrip “ernstige redenen van openbare orde of openbare veiligheid” kan vallen als onder het begrip “dwingende redenen van openbare veiligheid” (HvJ 23 november 2010, C-145/09, Tsakouridis, § 56).
 
Verzoeker betwist niet dat hij “op 15.06.2017 werd veroordeeld (…) tot een definitief geworden gevangenisstraf van 6 jaar”. Evenmin betwist verzoeker dat “hij (…) zich schuldig (heeft) gemaakt aan inbreuken op de wetgeving inzake drugs, bendevorming-plegen van misdaden waarom doodstraf of dwangarbeid is gesteld-aanstoker of hoofd”. Verzoeker betwist niet dat “het financiële voordeel het leidmotief was van (…) (zijn) wederrechtelijk handelen” en hij “zich niet bekommerde over de nefaste gevolgen van drugs op de gezondheid van de afnemers, zowel op fysiek als psychisch vlak.”
 
Het is niet kennelijk onredelijk om uit het geheel van de voorliggende gegevens te oordelen dat het gedrag van verzoeker een reële, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de maatschappij. Verzoeker kan niet worden gevolgd dat de gemachtigde niet zou hebben verduidelijkt dat er elementen zijn die erop wijzen dat verzoeker de neiging vertoont om dit gedrag in de toekomst voort te zetten.
 
Uit het loutere gegeven dat er enige tijd is verstreken tussen het plegen van misdrijven en een veroordeling door het hof van beroep volgt niet ipso facto dat de betrokken vreemdeling niet langer een actuele bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving zou vormen.