Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 225.044 - 21-08-2019

Samenvatting

De Raad stelt vooreerst vast dat verzoeker niet betwist op 22 december 2016 door het hof van beroep te Antwerpen definitief te zijn veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden met uitstel vijf jaren behalve voorlopige hechtenis wegens het wetens en willens plegen van misdaden en het verkrijgen van vermogensvoordelen en waarbij gebruik gemaakt werd van intimidatie, bedreiging, geweld, listige kunstgrepen of corruptie, of waarbij commerciële of andere structuren werden aangewend om het plegen van de misdrijven te verbergen of te vergemakkelijken, ook al heeft men niet de bedoeling een misdrijf in het raam van deze organisatie te plegen of daaraan deel te nemen.
 
Waar verzoeker tracht de gepleegde feiten te minimaliseren door te verwijzen naar het lange tijdsverloop tussen de feiten en de bestreden beslissing en zijn effectieve rol in die feiten, waarbij hij benadrukt dat hij “enkel (wordt) vervolgd voor lidmaatschap van een criminele organisatie”, gaat hij voorbij aan het oordeel in het arrest van 22 december 2016 van het hof van beroep te Antwerpen. De door verzoeker gepleegde feiten en/of deelname daaraan hebben betrekking op mensensmokkel, wat een ernstig misdrijf is. De mate waarin hij hieraan effectief heeft deelgenomen, heeft geen implicatie op de beoordeling voor het gevaar voor de openbare orde. De individuele verantwoordelijkheid voor een ernstig misdrijf moet blijken en deze vloeit in het algemeen voort uit het feit dat de betrokkene bewust het misdrijf heeft gepleegd of er op substantiële wijze aan heeft bijgedragen. Het is niet vereist dat hij het misdrijf fysiek heeft gepleegd, het aanzetten tot, de medeplichtigheid of de deelname aan een gemeenschappelijke criminele onderneming kunnen volstaan (RvS 24 mei 2016, nr. 234.824). Voorts wijst de Raad erop dat uit de omstandigheden die tot een strafrechtelijke veroordeling hebben geleid, wel degelijk het bestaan van een persoonlijk gedrag kan blijken dat een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt (HvJ 27 oktober 1977, C-30/77, Bouchereau, pt. 28). Hierbij impliceert het enkele gegeven dat reeds enige tijd is verstreken sedert de gepleegde feiten van 2011 en 2012 niet dat verweerder niet langer het bestaan van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving zou kunnen vaststellen op grond van motieven zoals vermeld in het arrest van 22 december 2016 van het hof van beroep te Antwerpen. In dit verband kan worden opgemerkt dat het tijdsverloop sinds het plegen van de feiten weliswaar een gegeven is dat relevant is om te beoordelen of sprake is van een bedreiging, doch dat de eventuele uitzonderlijke ernst van de betrokken handelingen echter, ook na een betrekkelijk lang tijdsverloop, het voortbestaan van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving kan inhouden (HvJ 2 mei 2018, C-331/16 en C-366/16, pt. 58). In de bestreden beslissing wordt niet op kennelijk onredelijke wijze gesteld: “Bovendien blijkt uit het arrest dat bij de straftoemeting rekening werd gehouden met de schending van de redelijke termijn en dat indien deze niet was verstreken, u tot een hoofdgevangenisstraf van 18 maanden met uitstel 5 jaren behoudens een effectief gedeelte van 9 maanden gevangenisstraf zou zijn veroordeeld.