Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 246.589 - 21-12-2020

Samenvatting

Verzoeker voert in wezen aan dat verweerder geen deugdelijke belangenafweging in het raam van artikel 8 van het EVRM heeft doorgevoerd. Hij verwijst hierbij naar zijn langdurig verblijf in het Rijk en het feit dat zijn kinderen, ten aanzien van wie hij nog steeds het ouderlijk gezag heeft en met we hij regelmatig contact heeft, in België verblijven.
 
Er kan worden aangenomen dat verzoeker zekere banden in het Rijk heeft ontwikkeld ingevolge zijn verblijf gedurende meer dan dertien jaar in België en het staat niet ter discussie dat hij een gezinsleven met zijn kinderen heeft en dat de bestreden beslissingen een inmenging vormen in verzoekers recht op eerbiediging van zijn privé- en gezinsleven. Een dergelijke inmenging is, overeenkomstig artikel 8, tweede lid van de Vreemdelingenwet, evenwel mogelijk indien deze bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De bestreden beslissingen hebben een wettelijke basis en verzoeker betwist niet dat hij zich herhaaldelijk schuldig heeft gemaakt aan ernstige geweldplegingen jegens zijn ex-echtgenote. Het is daarnaast niet kennelijk onredelijk om te besluiten dat verzoeker, gelet op het feit dat een eerste veroordeling wegens gewelddaden hem er niet van heeft weerhouden nogmaals dergelijke feiten te plegen en het vastgestelde agressieprobleem, actueel nog een werkelijke ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde en dat het daarom nodig is om hem niet langer tot een verblijf in het Rijk toe te laten en hem het bevel te geven om het grondgebied te verlaten. Zijn betoog dat er andere mogelijkheden zijn om geweldplegers onder controle te houden leidt in casu niet tot het besluit dat verweerder de situatie incorrect heeft ingeschat. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat reeds werd gepoogd om verdere geweldplegingen te voorkomen door verzoeker een contact- en veront-rustingsverbod op te leggen en dat verzoeker zich hier niet aan hield.
 
Verzoeker zet uitvoerig uiteen dat hij van oordeel is dat verweerder onvoldoende rekening hield met de sterke band die hij heeft met zijn kinderen en met de moeilijkheden om vanuit het buitenland contacten met hen te onderhouden.
 
De Raad dient allereerst te herhalen dat verweerder geenszins ontkent dat verzoeker nog een sterke band heeft met zijn kinderen en in aanmerking nam dat deze kinderen een briefje schreven met de vraag om hun vader tot een verder verblijf in België toe te laten en dat de huisarts, de gezinsbegeleider, de schooldirecteur en psychologen van een vzw attesten hebben opgesteld waarin zij vragen om verzoeker, in het belang van zijn kinderen, verder in het Rijk te laten blijven en waarbij wordt gewezen op de negatieve impact die een dergelijke verwijdering op het welzijn van deze kinderen kan hebben. Verweerder heeft overwogen dat de kinderen in het verleden meermaals getuige waren van de ernstige mishandelingen van hun moeder, zodat kan worden aangenomen dat de trauma’s en de negatieve impact op hun welzijn waarvan sprake in de eerste plaats daar hun oorsprong vinden. Hij heeft tevens gesteld dat het verdere verblijf van verzoeker, gezien zijn gedrag, ook een negatieve impact op de kinderen kan hebben. Hij heeft geconcludeerd dat verzoeker hoe dan ook een gevaar vormt voor de openbare orde en dat het feit dat hij wordt verplicht het grondgebied van het Rijk te verlaten een bijkomende negatieve impact kan hebben op zijn minderjarige kinderen hier niet tegen opweegt. Deze argumentatie is niet kennelijk onredelijk en het feit dat de familierechtbank heeft toegestemd met een omgangsrecht leidt niet tot een ander besluit.
 
Verzoekers vaststelling dat zijn ex-echtgenote, die meermaals het slachtoffer was van echtelijk geweld, wellicht geen medewerking zal verlenen aan acties om het contact tussen hem en zijn kinderen mogelijk te maken indien hij in het buitenland verblijft en dat zijn kinderen, aangezien zij de subsidiaire beschermingsstatus hebben, hem niet kunnen bezoeken in Afghanistan doet geen afbreuk aan het voorgaande. Verweerder vermag te oordelen dat het gevaar dat verzoeker vormt voor de openbare orde zwaarder doorweegt dan diens recht op een gezinsleven
 
Verweerder heeft bovendien rekening gehouden met het feit dat van zijn ex-echtgenote niet kan worden verwacht dat zij initiatieven neemt om het contact tussen verzoeker en zijn kinderen te bestendigen en deze kinderen niet naar Afghanistan kunnen reizen. Hij heeft erop gewezen dat verzoekers kinderen hem, begeleid door een een (ander) meerderjarig persoon, in een ander land, waar zij allemaal toegang toe hebben, kunnen ontmoeten. Verzoeker merkt op dat de organisatie van een dergelijke ontmoeting duur is en dat hij dit wellicht daarom niet op korte termijn zal kunnen realiseren. Dit impliceert evenwel niet dat hij, in afwachting van eventuele inkomsten uit een nieuwe arbeidsbetrekking om dit te bekostigen, niet in staat zou zijn om toch ondertussen enig contact te houden met zijn kinderen en op die wijze de banden met deze kinderen niet te laten teloor gaan. Verweerder heeft in dit verband trouwens overwogen dat ook gebruik kan worden gemaakt van de moderne communicatiemiddelen. Verzoekers betoog dat zijn kinderen, omwille van hun leeftijd, geen gebruik kunnen maken van moderne communicatiemiddelen kan niet overtuigen. Uit de aan de Raad voorgelegde stukken blijkt immers dat een van zijn kinderen telefonisch contact nam met de politie toen verzoeker zijn ex-echtgenote mishandelde. Dit impliceert dat er een telefoon beschikbaar was en kinderen kunnen tegenwoordig vanaf een zeer jonge leeftijd vlot met allerhande moderne communicatiemiddelen omgaan. Gezien de intensieve begeleiding die deze kinderen blijkens de voorgelegde stukken krijgen, kan ook niet worden aangenomen dat zij, via de school en hun begeleiders, geen toegang zouden hebben tot een computer met internetverbinding. Verzoeker maakt door louter te stellen dat delen van Afghanistan als oorlogsgebied moeten beschouwd worden niet aannemelijk dat hij zelf in dat land geen toegang kan hebben tot de moderne communicatiemiddelen. Daarenboven moet nogmaals worden gesteld dat verweerder hoe dan ook, indien dit nodig is ter bescherming van de openbare orde, een maatregel kan nemen die een zekere inmenging inhoudt in het privé- of gezinsleven van een vreemdeling.
 
Uit de omstandige motivering van de bestreden beslissingen blijkt dat verweerder een belangenaf-weging doorvoerde waarbij hij niet alleen de banden van verzoeker met zijn kinderen betrok, doch ook in aanmerking nam dat verzoeker een zelfstandige volwassen man is, die weliswaar sedert 2007 in België verblijft, doch het grootste deel van zijn leven in Afghanistan doorbracht en die beschikt over de nodige talenkennis en de vereiste professionele ervaring en vaardigheden om zich in dat land te herintegreren. Verweerder gaf ook aan dat verzoeker geen echt diepgewortelde integratie in de Belgische samenleving aantoonde. Verweerder stelde, na analyse van de stukken waarover hij beschikte, vast dat verzoeker wel degelijk in de mogelijkheid is om zijn leven in Afghanistan zonder onoverkomelijke problemen verder te zetten.
 
Verweerder hield, gezien het voorgaande, rekening met de aard en de ernst van de door verzoeker gepleegde feiten, met de duur van diens verblijf in België, met het gegeven dat verzoeker na een eerste inbreuk een gelijkaardige inbreuk pleegde en zijn gedrag dus niet aanpaste, met verzoekers gezinssituatie en de mogelijkheid om contacten te onderhouden met zijn kinderen, met de kans die verzoeker heeft om een verder leven op te bouwen in Afghanistan, met de problemen die verzoeker in dat land zou kunnen ondervinden en met de belangen van verzoekers kinderen. Er kan, in casu, niet worden besloten dat verweerder bij het nemen van de bestreden beslissingen geen passende belangenafweging doorvoerde en dat hij onterecht oordeelde dat deze beslissingen nodig zijn ter bescherming van de openbare orde (cf. EHRM 18 oktober 2006, nr. 46.410/99, Üner v. Nederland).
 
De uiteenzetting van verzoeker laat niet toe te concluderen dat de bestreden beslissingen zijn genomen op grond van onjuiste gegevens, op kennelijk onredelijke wijze of met overschrijding van de appreciatie-bevoegdheid waarover verweerder beschikt. Een schending van de materiële motiveringsplicht of van artikel 8 van het EVRM blijkt niet.