Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 265.987 - 21-12-2021

Samenvatting

Verzoeker wordt zowel de vluchtelingenstatus als de subsidiaire beschermingsstatus geweigerd. Naast een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, het redelijkheidsbeginsel en de materiële motiveringsplicht meent verzoeker ook dat artikel 3 van het EVRM (folterverbod) geschonden is.
 
Naar aanleiding van incidenten gericht tegen haar familie, vreest verzoeker dat er zich een gelijkaardig scenario zal ontplooien ten aanzien van haar dochter. Omwille van de vrees voor MS13 kan ze niet terugkeren naar El Salvador.
 
Op het moment van de aanvraag tot internationale bescherming was de dochter nog minderjarig. Echter werd ze intussen meerderjarig en zou ze volgens verzoeker gehoord moeten worden. Dit is niet gebeurd. Door de dochter, die de ‘spilfiguur’ is in dit verhaal, niet te horen, heeft verweerder een onvolledig onderzoek verricht zonder redelijke verantwoording, aldus verzoeker. De verweerder stelt dat de dochter niet gehoord moest worden omdat zij geen verzoek tot internationale bescherming heeft ingediend.
 
De Raad constateert dat uit de landeninformatie niet blijkt dat vrouwen en meisjes in El Salvador in het algemeen een groep vormen die het voorwerp zijn van groepsvervolging en dat zij systematisch worden blootgesteld aan slechte behandelingen. De bewijslast ligt bij de verzoekende partij om op individuele en concrete wijze aannemelijk te maken dat zij omwille van een bepaald profiel dreigt te worden vervolgd bij een terugkeer naar El Salvador.
 
Volgens artikel 57/1, § 1, eerste lid van de Vreemdelingenwet geldt er een vermoeden dat de verzoekende partij het verzoek tot internationale bescherming indient ook namens haar minderjarige dochter. Dit vermoeden blijft bestaan tot er een definitieve beslissing met betrekking tot het verzoek om internationale bescherming wordt genomen. Bijgevolg diende de dochter geen afzonderlijk verzoek om internationale bescherming in te dienen. De minderjarige kan gehoord worden indien daartoe bijzondere redenen zijn en indien dit in het belang is van de minderjarige vreemdeling.
 
De Raad acht het passend de dochter te horen gelet op het gegeven dat het derde vluchtmotief van de verzoekende partij uitsluitend betrekking heeft op feiten die de dochter meegemaakt heeft. Bovendien beschikt de dochter over voldoende onderscheidingsvermogen om gehoord te worden.