Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 215.441 - 22-01-2019

Samenvatting

Verzoeker geeft verder aan niet akkoord te kunnen gaan met de motivering dat hij door zijn gedrag wordt geacht de openbare orde te kunnen schaden. Hij stelt dat hij niet is veroordeeld en iemand onschuldig is zolang hij niet is veroordeeld. Hij wijst er verder op dat hij door de raadkamer in vrijheid is gesteld en dit zonder voorwaarden. Hij wijst nog op zijn jonge leeftijd en het gegeven dat hij geen strafrechtelijke voorgaanden heeft. Hij stelt dat met dit alles geen rekening is gehouden.
 
Allereerst wordt erop gewezen dat het vermoeden van onschuld, zoals neergelegd in artikel 6, tweede lid van het EVRM, niet verhindert dat verweerder bij de uitoefening van zijn discretionaire beoordelingsbevoegdheid rekening houdt met feiten die nog niet tot een stafrechtelijke veroordeling hebben geleid (RvS 11 juni 2015, nr. 231.531).
 
Uit het administratief dossier blijkt verder dat verzoeker onder aanhoudingsmandaat stond van 14 juni 2018 tot de dag van het nemen van de bestreden beslissing, dit wegens inbreuken op de wetgeving inzake drugs. Dit wordt door verzoeker ook niet wordt betwist. Hij bevestigt in zijn feitenrelaas dat hij werd gearresteerd op verdenking van verkoop van cocaïne.
 
Overeenkomstig artikel 16, § 5 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, vaardigt de onderzoeksrechter een aanhoudingsbevel uit wanneer hij het bestaan van ernstige aanwijzingen van schuld vaststelt. Het gegeven dat een onderzoeksrechter aldus ernstige aanwijzingen van schuld kon weerhouden – wat weliswaar niet impliceert dat verzoeker reeds schuldig werd bevonden – vormt in deze dan ook een indicatie dat verzoekers aanhouding niet zonder meer berustte op een vergissing en dat hij geheel niets te maken zou hebben met de zaak.
 
Dat het bevel tot aanhouding intussen door de raadkamer werd opgeheven, al dan niet zonder voorwaarden, maakt verder op zich nog niet dat verweerder de initiële aanhouding voor inbreuken op de wetgeving inzake drugs, niet langer kan gebruiken in zijn beoordeling en hieraan geen verblijfsrechtelijke consequenties zou kunnen koppelen. Verzoeker toont niet aan dat hij niet meer wordt verdacht of van elke verdenking is vrijgesteld. Verzoeker beperkt zich ook tot een loutere bewering dat hij zonder voorwaarden in vrijheid werd gesteld, zonder hiervan een begin van bewijs voor te leggen.
 
Dat de raadkamer een verdere voorlopige hechtenis van verzoeker niet meer strikt noodzakelijk achtte voor de openbare orde – waarbij dient te worden opgemerkt dat de voorlopige hechtenis een vorm van vrijheidsberoving betreft in het kader van een onderzoek in strafzaken waarin de schuldvraag nog niet definitief is beslecht, derwijze dat deze aan zeer strikte voorwaarden is verbonden teneinde in overeenstemming te zijn met artikel 5 van het EVRM – houdt niet in dat verweerder het gegeven dat verzoeker in verband wordt gebracht met strafbare feiten, niet zou kunnen weerhouden om hieraan verblijfsrechtelijke gevolgen te koppelen.
 
In casu blijkt dus niet dat verweerder kennelijk onredelijk handelde door het aanhoudingsmandaat te weerhouden en uit de aard van de feiten waarvoor verzoeker werd aangehouden af te leiden dat hij door zijn gedrag wordt geacht de openbare orde te kunnen schenden en vervolgens hieraan verblijfsrechtelijke gevolgen te koppelen, ongeacht het blanco strafregister. De Raad herhaalt dat verzoeker niet zonder meer een parallel kan maken tussen handelingen binnen het domein van het strafrecht en van het vreemdelingenrecht. Hij toont niet aan buiten vervolging te zijn gesteld door de raadkamer.
 
 
Waar verzoeker verder wijst op zijn gebrek aan strafrechtelijke voorgaanden, merkt de Raad nog op dat in de bestreden beslissing geen melding wordt gemaakt van andere feiten. Verweerder was van oordeel dat de vaststelling dat verzoeker onder aanhoudingsmandaat werd geplaatst wegens inbreuken op de drugswetgeving volstond om aan te nemen dat er redenen van openbare orde spelen die (mede) kunnen rechtvaardigen dat de duur van het inreisverbod op drie jaar wordt bepaald. De Raad ziet dan ook niet in dat dit betoog afbreuk kan doen aan de voorziene motivering. Verzoeker legt verder ook geen bewijs voor dat hij in zijn herkomstland of de landen waar hij eerder verblijf hield niet gekend is voor strafrechtelijke feiten, zodat de correctheid van zijn betoog niet kan worden nagegaan.
 
In het licht van hetgeen voorafgaat, laat de uiteenzetting van verzoeker de Raad niet toe vast te stellen dat het bestuur enig dienstige, relevante omstandigheid ten onrechte niet heeft betrokken bij zijn beoordeling voor het bepalen van de duur van het inreisverbod. Op geen enkele wijze toont verzoeker aan dat er sprake is van enige specifieke omstandigheid die een kortere duur van het inreisverbod kon noodzaken of rechtvaardigen, en waarmee ten onrechte geen rekening werd gehouden.
 
Verzoeker toont met zijn uiteenzetting niet aan dat verweerder zich bij het opleggen van een inreisverbod voor de duur van drie jaar steunde op verkeerde feitelijke gegevens, kennelijk onredelijk handelde of handelde in strijd met de wet.
 
Een schending van de materiële motiveringsplicht of van artikel 74/11 van de Vreemdelingenwet kan niet worden aangenomen.