Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 249.456 - 22-02-2021

Samenvatting

Artikel 26 van de Vreemdelingenwet luidt als volgt:
 
“In de gevallen waarin de vreemdeling de openbare orde of de nationale veiligheid heeft geschaad, kan de minister hem verplichten bepaalde plaatsen te verlaten, ervan verwijderd te blijven of in een bepaalde plaats te verblijven.
 
Indien de vreemdeling niet voldoet aan de verplichtingen die krachtens het eerste lid aan hem worden opgelegd kan er een einde worden gemaakt aan zijn verblijf en kan het bevel om het grondgebied te verlaten krachtens deze wet aan hem worden afgegeven.”
 
De Raad erkent dat het Grondwettelijk Hof in zijn arrest van 18 juli 2019, nr. 112/2019 aangaande die bepaling onder meer heeft gesteld dat: “Zoals blijkt uit B.38.2, […] de bestreden bepaling de mogelijkheid [beoogt] te bieden om in behartigenswaardige gevallen niet onmiddellijk tot de beëindiging van het verblijf over te gaan en het bevel te geven om het grondgebied te verlaten, maar de vreemdeling de kans te geven onder bepaalde voorwaarden in het land te blijven, bijvoorbeeld om reeds aangevatte studies te voltooien. Uit hun aard zelf kunnen die behartigenswaardige gevallen niet nader door de wetgever worden gespecifieerd. De toepassing van de betrokken maatregel valt evenwel, zoals reeds herhaaldelijk werd opgemerkt, onder het toezicht van de bevoegde rechtscolleges. […]”.
 
Het gestelde in B. 38.2 luidt als volgt: “Een soortgelijke bepaling was reeds opgenomen in artikel 22 van de wet van 15 december 1980, dat vóór de inwerkingtreding van de bestreden wet bepaalde :
« In de gevallen waarin de vreemdeling de openbare orde of de veiligheid van het land heeft geschaad, kan de Minister hem verplichten bepaalde plaatsen te verlaten, ervan verwijderd te blijven of in een bepaalde plaats te verblijven.
De overtreder kan teruggewezen of uitgezet worden ».
Uit de parlementaire voorbereiding van die bepaling blijkt dat zij als een soepelere maatregel is bedoeld dan de terugwijzing of uitzetting « waardoor de vreemdeling kan worden verplicht een bepaalde plaats te verlaten of er te verblijven om b.v. te vermijden dat hij, wanneer hij zijn studies nog niet beëindigd heeft, zou worden teruggewezen » (Parl. St., Kamer, 1977-78, nr. 144/7, p. 37).”
 
Vooreerst leest de Raad in deze wetsbepaling geen uitdrukkelijke motiveringsplicht, zodat de verwerende partij niet moest motiveren waarom zij in casu in plaats van het beëindigen van het verblijf en het opleggen van een bevel, er niet voor heeft geopteerd verzoeker te verplichten een bepaalde plaats te verlaten, ervan verwijderd te blijven of in een bepaalde plaats te blijven.
 
Bovendien en niet in het minst heeft de verwerende partij in casu wel gemotiveerd dat zij naar aanleiding van de eerste veroordeling van 10 januari 2018 en deze openbare orde-feiten het verblijfsrecht niet heeft beëindigd nadat de subsidiaire beschermingsstatus definitief werd ingetrokken, maar dat verzoeker na deze gunstmaatregel opnieuw strafrechtelijke feiten heeft gepleegd die door de strafrechter als ernstig werden gekwalificeerd. De verwerende partij wijst erop dat ondanks de tweede kans die verzoeker werd geboden, verzoeker er nadien toch voor heeft gekozen de weg van de criminaliteit te bewandelen.
 
Hieruit blijkt dat in casu de verwerende partij in het verleden reeds verzoekers verblijf niet heeft beëindigd ondanks dat hiervoor reeds mogelijks grond was en destijds zelfs niet is overgegaan tot “het verplichten een bepaalde plaats te verlaten, ervan verwijderd te blijven of in een bepaalde plaats te blijven”. Pas nadat verzoeker opnieuw de openbare orde op ernstige wijze heeft geschonden, is de verwerende partij toch overgegaan tot de beëindiging van het verblijf en het opleggen van een verwijderingsmaatregel. De Raad is dan ook in casu van oordeel dat verwerende partij zich reeds redelijk heeft opgesteld, door er in het verleden al voor geopteerd te hebben om niet onmiddellijk over te gaan tot de beëindiging van het verblijf en het opleggen van een bevel om het grondgebied te verlaten.
 
Waar verzoeker suggereert dat de verwerende partij hem had kunnen verzoeken om zijn alfabetisering en kennis van het Nederlands te volmaken, aangepast vrijwilligerswerk te doen om hem een kans te bieden zich te re-integreren in de maatschappij, kan de Raad in geen geval volgen. Bezwaarlijk kan van verwerende partij verwacht worden dat zij uit eigen beweging, in het kader van artikel 26 van de Vreemdelingenwet, nieuwe voorstellen zou moeten formuleren om de herintegratie van verzoeker in de maatschappij te gaan bevorderen. Zoals blijkt uit het voormelde citaat van het arrest van het Grondwettelijk Hof, waarbij het Hof ook naar de voorbereidende werken verwijst, bestaat de ratio legis erin de vreemdeling te kunnen verplichten een bepaalde plaats te verlaten of er te verblijven om b.v. te vermijden dat hij, wanneer hij zijn studies nog niet beëindigd heeft, zou worden teruggewezen. In casu haalt verzoeker geen elementen aan die neerkomen op bv. het nog finaliseren van studies, noch haalt hij andere behartenswaardige elementen aan waardoor de verwerende partij redelijkerwijs had kunnen verwacht worden te opteren voor “het hem verplichten bepaalde plaatsen te verlaten, ervan verwijderd te blijven of in een bepaalde plaats te verblijven”.