Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 270.231 - 22-03-2022

Samenvatting

Verzoekende partij, van Tunesische nationaliteit, dient een aanvraag in tot gezinshereniging als ander familielid van een Unieburger, met name zijn Italiaanse schoondochter. Dit wordt door verwerende partij geweigerd omdat verzoeker niet aantoont ten laste te zijn geweest van de referentiepersoon in het land van herkomst of deel uit te maken van het gezin. Daarnaast benadrukt verweerder dat er helemaal geen sprake is van een schending van het vrij verkeer van de Unieburger. Zij is immers in België geboren en kent hier een ononderbroken verblijf. Verzoekster dient aldus geen vergemakkelijkte toegang te krijgen tot België, aangezien niets erop wijst dat dat de referentiepersoon zich ertoe zou gedwongen zien België of de Europese Unie te moeten verlaten indien verzoekster niet gemachtigd zou worden tot verblijf.
Verzoeker betoogt dan weer dat hij wel degelijk onvermogend was en in zijn land van herkomst onderhouden werd door zijn zoon en schoondochter. Daarbovenop argumenteert verzoeker dat hij heden wel op hetzelfde adres woont als de referentiepersoon en dus deel uitmaakt van het gezin.
De Raad haalt vooreerst aan dat de Belgische Vreemdelingenwet (artikel 47/1,2°) conform de Burgerschapsrichtlijn (artikel 3, lid 2) dient uitgelegd te worden om zo de volle werking van het Unierecht te verzekeren. Het doel van de richtlijn is namelijk  om het vrij verkeer van de burgers van de Unie te vergemakkelijken en de eenheid van het gezin te bevorderen. De Raad stelt vast dat er geen schending is van het recht van vrij verkeer van de schoondochter, die sinds haar geboorte ononderbroken in België verblijft.
De Raad stelt vast dat verzoeker niet aantoont dat hij deel uitmaakt van het gezin in het land van herkomst want de referentiepersoon heeft België nooit verlaten. Het loutere gegeven dat hij met zijn zoon destijds heeft samengewoond in het herkomstland slaat niet op het gezin dat zijn zoon nu vormt met de referentiepersoon. Ten tweede toont verzoeker niet aan dat hij ten laste is van de referentiepersoon. Er zijn namelijk geen maandelijkse stortingen voorhanden, doch uitsluitend stortingen op onregelmatige basis.
Verzoeker roept daarnaast ook een schending in van artikel 8 EVRM. De Raad brengt in herinnering dat dit artikel enkel het kerngezin beschermt. In casu gaat het om ‘andere’ gezinsleden, waardoor er bijkomende elementen van afhankelijkheid zouden moeten worden aangetoond. In onderhavig geval kan er geen bijzondere afhankelijkheid worden vastgesteld.
De Raad is van mening dat verzoeker, desnoods met de financiële steun van zijn zoon en schoondochter die blijft doorlopen, zijn leven kan verderzetten in zijn land van herkomst.
Tot slot, wat betreft het bevel om het grondgebied te verlaten, stelt verzoeker dat er een schending is van de motiveringsverplichting. De Raad maakt evenwel duidelijk dat ook een summiere motivering kan volstaan. Het is niet zo dat de verweerder moest motiveren waarom het bevel absoluut noodzakelijk was. Verwerende partij heeft zijn beslissing afdoende gemotiveerd. De Raad besluit tot een verwerping van het verzoekschrift.