Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 188.795 - 22-06-2017

Samenvatting

Het is op zich niet betwist dat verzoeker in de onmogelijkheid is om zijn huwelijksband aan te tonen met officiële documenten overeenkomstig artikel 30 van de wet van 16 juli 2004 houdende het Wetboek van internationaal privaatrecht of de internationale overeenkomsten betreffende dezelfde materie. Uit de motivering van de bestreden beslissing volgt zo reeds dat België de regering van Somalië niet erkent en aldus een legalisatie van documenten die afkomstig zijn van dit land niet kan worden verkregen.
 
In deze situatie voorziet artikel 12bis, §§ 5 en 6 van de Vreemdelingenwet als volgt:
“§ 5. Wanneer het familielid of de familieleden van een als vluchteling erkende vreemdeling of van een vreemdeling die subsidiaire bescherming geniet, met wie de bloed- of aanverwantschapsbanden al bestonden vóór hij het Rijk betrad, geen officiële documenten kunnen overleggen die aantonen dat zij voldoen aan de in artikel 10 bedoelde voorwaarden met betrekking tot de bloed- of aanverwantschapsband, wordt rekening gehouden met andere geldige bewijzen die met betrekking tot die band in dit verband worden overgelegd. Bij gebrek hieraan, kunnen de in § 6 voorziene bepalingen worden toegepast.
§ 6. Indien wordt vastgesteld dat de vreemdeling de ingeroepen bloed- of aanverwantschapsbanden niet kan bewijzen door middel van officiële documenten, overeenkomstig artikel 30 van de wet van 16 juli 2004 houdende het Wetboek van internationaal privaatrecht of de internationale overeenkomsten betreffende dezelfde materie, kan de minister of zijn gemachtigde rekening houden met andere geldige bewijzen die in dit verband worden overgelegd. Indien dat niet mogelijk is, kan de minister of zijn gemachtigde overgaan of laten overgaan tot een onderhoud met de vreemdeling en de vreemdeling die vervoegd wordt, of tot elk onderzoek dat noodzakelijk wordt geacht en in voorkomend geval voorstellen om een aanvullende analyse te laten uitvoeren.”
 
De Raad merkt allereerst op dat verzoeker zich in casu op artikel 12bis, § 5 van de Vreemdelingenwet kan beroepen, waar de ingeroepen huwelijksband reeds bestond voordat mevrouw K. A. M. in België is toegekomen. Deze laatste verklaarde in het kader van haar asielaanvraag van 26 mei 2015 zo België te zijn binnengekomen op 25 mei 2015. Tijdens haar eerste gehoor op de Dienst Vreemdelingenzaken op 17 juni 2015 gaf zij reeds aan religieus te zijn gehuwd op 15 maart 2015 met een persoon met dezelfde identiteitsgegevens als verzoeker. Het thans voorliggende stuk dat de huwelijksband moet staven verwijst ook naar een huwelijk op 15 maart 2015. Voormelde wetsbepaling verplicht het bestuur in deze situatie waarin de huwelijksband niet met officiële stukken kan worden aangetoond om rekening te houden met andere geldige bewijzen die met betrekking tot deze band worden overgelegd en stelt dat bij gebrek hieraan de in § 6 voorziene bepalingen kunnen worden toegepast. Het bestuur kan aldus overgaan of laten overgaan tot een onderhoud met de vreemdeling en de vreemdeling die wordt vervoegd, of tot elk onderzoek dat noodzakelijk wordt geacht en in voorkomend geval voorstellen om een aanvullende analyse te laten uitvoeren.
 
In het licht van het bepaalde in artikel 12bis, § 5 van de Vreemdelingenwet, en de niet-betwiste onmogelijkheid voor verzoeker om officiële documenten ter staving van de huwelijksband voor te leggen, dient te worden aangenomen dat verweerder niet zonder meer kan volstaan met deze
vaststelling om de visumaanvraag af te wijzen. Zo voorziet artikel 11, § 1, tweede lid van de Vreemdelingenwet ook als volgt: “In het geval van de familieleden van een erkende vluchteling of van een vreemdeling die de subsidiaire bescherming geniet, met wie de bloed- of aanverwantschapsbanden al bestonden vóór hij het Rijk betrad, mag de beslissing niet uitsluitend worden gebaseerd op het ontbreken van de officiële documenten die de bloed- of aanverwantschapsbanden aantonen, overeenkomstig artikel 30 van de wet van 16 juli 2004 houdende het Wetboek van internationaal privaatrecht of de internationale overeenkomsten betreffende dezelfde materie.”
 
3.2.5. Er dient te worden aangenomen dat verweerder in casu heeft onderzocht of het voorgelegde huwelijkscertificaat, ondanks het gebrek aan legalisatie, alsnog als geldig bewijs van de huwelijksband kan worden aanvaard, doch van mening was dat dit niet het geval is waar het slechts een Engelse vertaling betreft en de zogenaamd officiële stempel op het document verschillende schrijffouten bevat. Verweerder stelt dat de authenticiteit van het document niet is gevrijwaard en er sprake is van een frauduleuze handeling. Verzoeker geeft aan dit motief te betwisten. In dit verband merkt de Raad evenwel op dat hij geen rechtsmacht heeft om zich uit te spreken over een middel waarvan het onderzoek ertoe leidt dat hij een standpunt dient in te nemen over het bestaan of de draagwijdte van een burgerlijk recht (J. SALMON, Le Conseil d’Etat, Brussel, Bruylant, 1994, 249 en 387). Het komt de Raad niet toe om zich uit te spreken over de wettigheid van het materieel motief van de overweging van verweerder dat het voorgelegde buitenlandse huwelijkscertificaat of de vertaling hiervan niet kan worden aanvaard als (geldig) bewijs van de huwelijksband in België (RvS 25 februari 2009, nr. 190.806; RvS 28 mei 2009, nr. 193.626).
 
In tweede instantie betoogt verzoeker dat een onvoldoende toepassing werd gemaakt van het bepaalde in artikel 12bis, §§ 5 en 6 van de Vreemdelingenwet en niet redelijk en onzorgvuldig werd gehandeld waar vervolgens werd nagelaten de eerdere verklaringen van mevrouw K. A. M. in België in het kader van de asielaanvraag na te gaan of over te gaan tot een persoonlijk onderhoud met hemzelf en mevrouw K. A. M. en dit teneinde na te gaan hoe goed zij elkaar kennen.
 
(…)
 
Verweerder benadrukt in de nota vervolgens dat enerzijds artikel 12bis, § 6, tweede lid van de Vreemdelingenwet slechts speelt indien vaststaat dat het niet mogelijk is om “andere geldige bewijzen” ter staving van de huwelijksband voor te leggen en een dergelijke onmogelijkheid door verzoeker niet wordt aangetoond en anderzijds de in voormelde bepaling voorziene mogelijkheid om over te gaan tot een onderhoud of tot enig ander onderzoek in geen geval een verplichting is en hij op dit punt beschikt over een discretionaire bevoegdheid.
 
In zoverre verweerder wijst op het gegeven dat verzoeker een onmogelijkheid tot het voorleggen van
“andere geldige bewijzen” niet heeft aangetoond, dient de Raad evenwel te wijzen op het door verweerder zelf in de bestreden beslissing op algemene wijze gestelde dat geen zekerheid kan worden verkregen omtrent de authenticiteit van documenten uit Somalië nu de regering van dit land door België niet wordt erkend. Daarnaast stelt de Raad vast dat verzoeker bij zijn aanvraag stukken voorlegde waaruit blijkt dat hij op dat ogenblik verbleef in Kampala, Oeganda en dit als asielzoeker. Hij legde zo bij de aanvraag een tijdelijk identiteitsdocument voor als asielzoeker wiens asielaanvraag in onderzoek is. De Raad dient vast te stellen dat verweerder noch in de bestreden beslissing noch in de nota met opmerkingen duidt waarom in deze omstandigheden waarin op algemene wijze wordt geoordeeld dat de authenticiteit van documenten uit Somalië niet is gegarandeerd en waarin zowel verzoeker als mevrouw K. A. M. net bescherming zoeken tegen de Somalische overheid en niet blijkt dat van hen in deze situatie in redelijkheid kan worden verwacht dat zij zich richten tot deze overheid minstens zich begeven naar het Somalische grondgebied voor het bekomen van de bedoelde “andere geldige bewijzen”, dan niet of onvoldoende het bewijs is geleverd van het gegeven dat verzoeker niet in de mogelijkheid is om officiële documenten dan wel “andere geldige bewijzen” van de huwelijksband voor te leggen. Minstens acht de Raad het kennelijk onredelijk om in deze situatie zonder meer te oordelen dat niet is aangetoond dat geen geldige wijzen in dit verband kunnen worden voorgelegd.
 
De Raad wijst er verder op dat verweerder correct aangeeft dat hij een discretionaire bevoegdheid heeft om te beslissen of hij al dan niet overgaat tot een onderhoud met de betrokkenen of tot enig ander onderzoek dat hij noodzakelijk acht. Hij is hiertoe aldus niet verplicht. De grenzen van de redelijkheid beperken evenwel de uitoefening van een dergelijke discretionaire bevoegdheid.
 
De Raad herhaalt dat mevrouw K. A. M. in het kader van haar asielaanvraag van 26 mei 2015 tijdens haar eerste gehoor op de Dienst Vreemdelingenzaken op 17 juni 2015 reeds aangaf religieus te zijn gehuwd op 15 maart 2015 met een persoon met dezelfde identiteitsgegevens als verzoeker. Van zodra zij hiertoe de kans had, gaf zij aldus onmiddellijk aan (religieus) te zijn gehuwd met een persoon met dezelfde identiteitsgegevens als verzoeker en dit reeds een kleine anderhalf jaar voorafgaand aan de thans voorliggende visumaanvraag. In casu stelt de Raad ook vast dat de stukken van het administratief dossier leren dat verweerder deze eerdere verklaringen in het kader van de asielaanvraag in rekening heeft gebracht en heeft vastgesteld dat er geen sprake is van tegenstrijdigheden tussen deze verklaringen en de bij de thans voorliggende visumaanvraag voorliggende gegevens inzake verzoeker en het ingeroepen huwelijk. In deze omstandigheden, en rekening houdende met het gegeven dat mevrouw K. A. M. erkend vluchteling is en de stukken voorgelegd bij de visumaanvraag leren dat verzoeker op dat ogenblik het statuut van asielzoeker had bij de Oegandese autoriteiten, is de Raad van mening dat het in casu kennelijk onredelijk is waar verweerder verzoeker en eventueel mevrouw K. A. M. die erkend vluchteling is in België niet uitnodigde voor een onderhoud in het kader waarvan kon worden gepeild naar de kennis van elkaar en de waarachtigheid van het voorgehouden huwelijk. Er blijkt ook niet dat er in casu een bijzondere moeilijkheid was om verzoeker uit te nodigen voor een onderhoud, waar hij aangaf te verblijven in Kampala alwaar ook de Belgische ambassade is. Gelet op deze vaststelling blijkt wezenlijk ook niet dat verweerder bij het nemen van de bestreden beslissing de vereiste zorgvuldigheid aan de dag heeft gelegd. Het gegeven dat het voorgelegde huwelijkscertificaat mogelijk frauduleus is verkregen, vermag aan voorgaande vaststellingen ook geen afbreuk te doen, nu dit enkel het voorgelegde stuk kan aantasten doch niet de ingeroepen huwelijksband als dusdanig.