Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 238.759 - 22-07-2020

Samenvatting

Uit het voorgaande blijkt dat de gemachtigde van mening is dat verzoeker geen aanspraak kan maken op de voormelde uitzonderingsbepaling omdat “er geen sprake is van ten minste 3 jaar effectieve gezamenlijke vestiging waarvan 1 jaar in het rijk.” De gemachtigde telt voor de periode van de “officiële samenwoning” een termijn van 28 mei 2014 tot 25 november 2014 en van 17 juni 2015 tot 3 juli 2017.
 
Uit het administratief dossier blijkt dat hiermee wordt gedoeld op de periode tussen de eerste aanvraag voor een verblijfskaart op 28 mei 2014 tot het nemen van de bijlage 20 op 25 november 2014, samengeteld met de periode tussen de tweede aanvraag voor een verblijfskaart in functie van dezelfde wettelijke partner op 17 juni 2015 tot 3 juli 2017, ogenblik waarop er geen effectieve samenwoonst meer was. Die periode bestrijkt maar ongeveer een periode van 2 en een half jaar.
 
Verzoeker brengt hier tegenin dat hij met zijn partner vanaf 9 april 2014 een geregistreerd partnerschap is aangegaan en dat dit heeft bestaan tot 3 juli 2017 en zijn geregistreerd partnerschap dus wel meer dan drie jaar heeft geduurd waarvan 1 jaar in het Rijk, nl. drie jaar en 3 maanden. Verzoeker meent aldus dat als startdatum voor de periode van het geregistreerd partnerschap 9 april 2014 moet worden genomen. Minstens zou volgens verzoeker moeten uitgegaan worden van het ogenblik waarop de aanvrager zich kenbaar heeft gemaakt als familielid van een burger van de Unie, hetgeen dan de eerste aanvraag om gezinshereniging is op 28 mei 2014. In die berekening heeft verzoeker met zijn wettelijke partner dan nog drie jaar en een maand wettelijk samengewoond. Verzoeker stelt dat artikel 42quater §4, 1°, van de Vreemdelingenwet verwijst naar de duur van het geregistreerd partnerschap “of” de gezamenlijke vestiging en maakt geen melding van de datum waarop een aanvraag gezinshereniging werd ingediend, noch van een datum waarop die aanvraag zou zijn goedgekeurd. Volgens verzoeker neemt de gemachtigde verkeerdelijk de duur van het verblijfsrecht als uitgangspunt, waardoor hij een voorwaarde toevoegt aan de wet en artikel 42quater, §4, 1°, van de Vreemdelingenwet geschonden wordt. Waar verweerder in de nota met opmerkingen wijst op het feit dat de gemachtigde het onderzoek terecht heeft gericht op de vraag of verzoeker drie jaar effectief heeft samengewoond met zijn partner en daarbij slechts twee periodes van daadwerkelijk aangetoonde samenwoonst konden worden weerhouden, stelt verzoeker dat dit ingaat tegen de letterlijke bewoording van artikel 42quater, §4, 1°, van de Vreemdelingenwet waar sprake is van ofwel een geregistreerd partnerschap dat minstens drie jaar heeft geduurd, ofwel een gezamenlijke vestiging die minstens drie jaar heeft geduurd. Verzoeker stelt dat verweerder er ten onrechte van uitgaat dat het geregistreerd partnerschap drie jaar moet hebben geduurd en de gezamenlijke vestiging eveneens drie jaar moet hebben geduurd. Daarnaast werpt verzoeker ten overvloede nog op dat hij wel degelijk gedurende de gehele periode ook effectief heeft samengewoond met zijn ex-partner. Het feit dat de eerste aanvraag gezinshereniging geen aanleiding heeft gegeven tot een verblijfsrecht, houdt niet in dat er geen sprake was van een effectieve samenwoonst. Verzoeker stelt dat hij in de tussenperiode met zijn partner het nodige heeft gedaan om het dossier te vervolledigen om nadien een nieuwe aanvraag in te dienen die wel werd goedgekeurd.
 
De Raad stelt vast dat uit het administratief dossier blijkt dat verzoeker het verblijfsrecht heeft verworven in de hoedanigheid van wettelijk geregistreerde partner en dat artikel 42quater, §4, 1°, van de Vreemdelingenwet voorziet in een uitzondering op de beëindiging van het verblijfsrecht indien het geregistreerd partnerschap bij de beëindiging van het geregistreerd partnerschap ten minste drie jaar heeft geduurd, waarvan ten minste een jaar in het Rijk.
 
In zijn arrest van 29 februari 2012 met nr. 218.238 stelt de Raad van State over de interpretatie van de duur van het geregistreerd partnerschap, zoals bedoeld in artikel 42quater, §4, van de Vreemdelingenwet, dat: “Het begrip “geregistreerd partnerschap” in de zin van artikel 40bis, § 2, eerste lid, 2°, van de Vreemdelingenwet betreft volgens de memorie van toelichting bij het wetsontwerp dat tot de wet van 25 april 2007 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen heeft geleid “een relatie van samenleven tussen personen van een verschillend of van hetzelfde geslacht die in toepassing van de Belgische wet of een buitenlandse wet formeel werd geregistreerd door een overheid. In ons land gaat het om de wettelijke samenwoning die wordt voorzien in de artikelen 1475 tot 1479 van het Burgerlijk Wetboek”. (Parl. St. Kamer, 2006-07, nr. 51K2845/001, 41)
 
In artikel 1475, § 1, van het Burgerlijk Wetboek wordt de “wettelijke samenwoning” omschreven als “de toestand van samenleven van twee personen die een verklaring hebben afgelegd overeenkomstig artikel 1476”. Zij houdt overeenkomstig artikel 1476, § 2, van het Burgerlijk Wetboek op wanneer een van de partijen in het huwelijk treedt of overlijdt, of wanneer er een einde aan wordt gemaakt overeenkomstig het bepaalde in deze paragraaf. De wet voorziet nergens een vorm van onderbreking of schorsing van de wettelijke samenwoning. […]
Dit betekent dat het geregistreerde partnerschap zoals bedoeld in artikel 42quater, § 4, 1°, van de Vreemdelingenwet betrekking heeft op het op dat ogenblik bestaande partnerschap.”
 
De Raad leidt hieruit af dat de Raad van State voor de interpretatie van de duur van drie jaar van het geregistreerd partnerschap, zoals vermeld in de voormelde wetsbepaling, heeft teruggegrepen naar de definitie van een geregistreerd partnerschap en “de beëindiging ervan”, zoals bepaald in de artikelen 1475, §1 en 1476, §2, van het Burgerlijk Wetboek.
 
De Raad van State is hierbij voor de berekening van de duur van het geregistreerd partnerschap van ten minste drie jaar niet uitgegaan van een startdatum waarbij het indienen van de aanvraag voor een verblijfskaart wordt genomen, noch blijkt uit de letterlijke bewoordingen van artikel 42quater, §4, 1°, van de Vreemdelingenwet dat men voor de berekening van de duur van het geregistreerd partnerschap zou kunnen uitgaan van de duur tijdens dewelke men wettelijk gevestigd was, zoals verzoeker terecht aanvoert.
 
In casu blijkt uit het administratief dossier dat het geregistreerd partnerschap werd afgesloten op 9 april 2014 en betwisten partijen de einddatum niet van 3 juli 2017. Het feit dat op 25 november 2014 de eerste verblijfsaanvraag, gestoeld op het geregistreerd partnerschap, heeft geresulteerd in een weigering van verblijf (bijlage 20), houdt niet in dat op dat ogenblik ook het geregistreerd partnerschap werd beëindigd hetgeen conform artikel 1476, §2, van het Burgerlijk Wetboek plaats vindt wanneer een van de partijen in het huwelijk treedt of overlijdt, of wanneer er een einde aan wordt gemaakt. Uit artikel 1476, §2, van het Burgerlijk Wetboek blijkt dat de wettelijke samenwoning kan worden beëindigd hetzij in onderlinge overeenstemming door de samenwonenden, hetzij eenzijdig door een van de samenwonenden door middel van een schriftelijke verklaring die tegen ontvangstbewijs wordt overhandigd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand. Er blijkt niet dat tussen 25 november 2014 en 17 juni 2015 zich een beëindiging van het geregistreerd partnerschap heeft voorgedaan, conform artikel 1476, §2, van het Burgerlijk Wetboek. Bijgevolg kan verzoeker gevolgd worden dat niet op rechtmatige wijze is vastgesteld dat verzoeker niet onder een van de uitzonderingsgronden overeenkomstig artikel 42quater, §4, 1°, van de Vreemdelingenwet valt. Waar verweerder er in de nota met opmerkingen op wijst dat naar aanleiding van de bijlage 20 van 25 november 2014 verzoeker van ambtswege werd afgeschreven van het adres, houdt dit niet in dat het geregistreerd partnerschap daarmee werd beëindigd, noch werd een nieuw geregistreerd partnerschap afgesloten op het ogenblik van de nieuwe aanvraag op 17 juni 2015.
 
Ten overvloede blijkt uit het administratief dossier, meer bepaald uit het “getuigschrift van woonst met historiek van het adres” van 2 april 2020 aangaande verzoeker, dat op het ogenblik dat verzoeker naar aanleiding van de bijlage 20 van ambtswege werd afgeschreven, hij woonachtig was in de B […] straat nr. […] te Gent en dat op het ogenblik dat hij weer werd ingeschreven naar aanleiding van de tweede aanvraag gezinshereniging in functie van dezelfde wettelijke partner op 17 juni 2015 dit opnieuw op hetzelfde adres was. Daarnaast blijkt uit het “attest van hoofdverblijfplaats met volledige historiek” van 31 maart 2020 van de ex-partner van verzoeker dat zij sedert 27 juli 2011 altijd heeft gewoond op het voormelde adres. Dit lijkt het betoog van verzoeker te ondersteunen dat hij in de tussentijd van 25 november 2014 tot 17 juni 2015 ook effectief heeft samengewoond met zijn ex-partner.