Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 242.733 - 22-10-2020

Samenvatting

Wat betreft verzoekers medische situatie, kan in de bestreden beslissing worden gelezen dat op 10 februari 2020 een beslissing werd genomen inzake zijn aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet en dat thans geen nieuwe medische elementen worden toegevoegd. Er wordt aangegeven dat verzoeker kan reizen en dat de voorgeschreven behandeling beschikbaar is in zijn land van herkomst. Verzoeker betwist niet dat hij geen nieuwe medische elementen heeft overgemaakt. Verzoeker betoogt wel dat voormelde beslissing inzake zijn verblijfsaanvraag op grond van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet hem niet werd betekend, zodat hij niet kon weten of er sprake was van een onontvankelijkheidsbeslissing, dan wel een ongegrondheids-beslissing. De Raad wijst er in deze op dat verzoeker uit de motivering in de bestreden beslissing dat hij “kan reizen en bovendien is de voorgeschreven behandeling beschikbaar in het land van herkomst”, kon afleiden dat zijn verblijfsaanvraag op grond van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet niet louter op procedurele grond werd afgewezen, doch inhoudelijk werd onderzocht. Dit gezegd zijnde, dient de Raad echter ook vast te stellen dat uit een nazicht van het administratief dossier – en de stukken gevoegd bij het dossier, gekend onder rolnummer 247 684 – blijkt dat verzoeker naar eigen zeggen slechts in mei 2020 kennis heeft genomen van de beslissing inzake de medische verblijfsaanvraag. De verwerende partij had deze beslissing immers niet naar het correcte adres gestuurd. Niettegenstaande deze omstandigheid, blijft evenwel de vaststelling overeind dat de beslissing waarbij de verblijfsaanvraag conform artikel 9ter van de Vreemdelingenwet ontvankelijk doch ongegrond werd verklaard, reeds dateert van 10 februari 2020. Aldus werd, voorafgaand aan de totstandkoming van de bestreden beslissing, wel degelijk reeds een inhoudelijke beoordeling gemaakt van verzoekers medische situatie. In voormelde beslissing van 10 februari 2020 heeft verweerder – aan de hand van een medisch advies van een arts-adviseur – vastgesteld dat verzoekers aangehaalde medische problematiek niet kan leiden tot een machtiging tot verblijf in het Rijk omdat de benodigde zorgen en medicatie voor zijn aandoening beschikbaar en toegankelijk zijn in Griekenland. De arts-adviseur stelde eveneens vast dat verzoeker kon reizen. Verzoeker heeft kennis genomen van deze beslissing en heeft hiertegen een annulatie-beroep ingesteld bij de Raad. Zoals reeds in punt 1.4. is aangegeven, werd dit beroep ondertussen verworpen. Verzoeker toont niet aan in welke mate voormelde gang van zaken hem heeft verhinderd om in de thans voorliggende zaak zijn rechtsmiddelen naar behoren te benutten. Evenmin blijkt dat een vernietiging van de bestreden beslissing – om de reden dat er werd gemotiveerd middels verwijzing naar een andere beslissing, waarbij de inhoud van deze laatste beslissing verzoeker op dat ogenblik nog niet bekend was – hem enig voordeel kan opleveren. Verweerder zou in een nieuwe beslissing immers andermaal verwijzen naar de beslissing van 10 februari 2020, waarvan verzoeker de inhoud nu wel kent. Verzoekers belang bij de opgeworpen schending van de formele motiveringsplicht  blijkt dan bijkomend ook niet.
 
Door verder in zijn verzoekschrift andermaal zijn medische problematiek uiteen te zetten en te verwijzen naar stukken die hij reeds had ingediend ter ondersteuning van zijn medische verblijfsaan-vraag, brengt verzoeker de bestreden beslissing evenmin aan het wankelen. Het staat niet ter discussie dat de door verzoeker bij zijn aanvraag om verlenging van de termijn van het bevel om het grondgebied te verlaten ingeroepen medische problematiek en stukken dezelfde zijn als deze die werden ingeroepen en overgemaakt naar aanleiding van de in punt 1.3. bedoelde verblijfsaanvraag op grond van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet. Zoals hierboven reeds werd uiteengezet, werd deze medische problematiek inhoudelijk beoordeeld door een arts-adviseur, die oordeelde dat verzoeker kan reizen en dat de benodigde medische zorgen en medicatie beschikbaar zijn in Griekenland. Er kan dan ook niet worden ingezien waarom verweerder, naar aanleiding van de aanvraag tot verlenging van de termijn van het bevel om het grondgebied te verlaten, de reeds beoordeelde medische problematiek nogmaals aan een beoordeling zou dienen te onderwerpen. Waar verzoeker opwerpt dat de verlenging van de termijn van het bevel om het grondgebied te verlaten en een verblijfsrecht op grond van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet twee van elkaar te onderscheiden procedures zijn, dient de Raad op te merken dat dit geen afbreuk doet aan het gegeven dat in de in punt 1.4. bedoelde beslissing werd vastgesteld dat de benodigde medische zorgen en medicatie beschikbaar en toegankelijk zijn in Griekenland én dat verzoeker in staat is om te reizen. Ondanks het gegeven dat het onderscheiden procedures betreffen, omvat in casu de beoordeling van de verblijfsaanvraag conform artikel 9ter van de Vreemdelingenwet aldus wel degelijk een beoordeling van de mogelijkheid van verzoeker om uitvoering te geven aan het bevel om het grondgebied te verlaten. Verweerder kan dan ook geen onzorgvuldig of kennelijk onredelijk gedrag worden verweten waar hij niet overgaat tot een verlenging van de uitvoeringstermijn van het bevel om het grondgebied te verlaten omwille van de door verzoeker aangehaalde medische redenen die ongewijzigd zijn. Het is mogelijk dat er specifieke elementen voorhanden zijn die zouden verhinderen dat verzoeker, ondanks de beoordeling dat hij kan reizen en kan worden behandeld in Griekenland, tijdelijk geen uitvoering kan geven aan het bevel om het grondgebied te verlaten – zoals bijvoorbeeld het afwachten van de uitslag van een belangrijk nieuw medisch onderzoek – doch de Raad kan enkel vaststellen dat verzoeker geen dergelijke specifieke elementen heeft aangehaald in zijn in punt 1.6. bedoelde aanvraag en zulks ook niet voorhoudt.
 
Voor wat betreft de Corona-epidemie, heeft verzoeker blijkens zijn in punt 1.6. bedoelde aanvraag, die zich bevindt in het administratief dossier, opgeworpen dat hij hierdoor in de onmogelijkheid is om terug te keren naar Irak. Meer bepaald stelt hij het volgende: “Omwille van de wereldwijd genomen maatregelen om de verspreiding van het coronavirus Covid-19 af te remmen, raadt de FOD Buitenlandse Zaken alle reizen naar het buitenland af. De Iraakse regering heeft voor het volledige land een volledige afzondering tot minstens 28 maart vastgesteld. Koerdistan heeft aangekondigd dat de luchthavens van Suleimaniyeh en Erbil tot minstens 28 maart zullen sluiten voor commerciële vluchten. Drastische regels voor afzondering - met name het verbieden van verplaatsingen in en uit steden - zijn van kracht in deze regio. Het is bovendien onverenigbaar met de federale maatregelen tegen het coronavirus, zoals afgekondigd op 12 maart 2020 en sindsdien alleen maar verstrengd, met de menselijke waardigheid van de verzoekende partij en met het algemeen belang, in het bijzonder de volksgezondheid, dat de verzoekende partij gedwongen wordt om een reis te maken naar Irak.”
 
Het bevel om het grondgebied te verlaten van 25 februari 2020 strekt er echter niet toe verzoeker te verplichten terug te keren naar Irak. Verzoeker verkreeg immers een internationaal beschermings-statuut in Griekenland, meer bepaald onder de vorm van de vluchtelingenstatus. Blijkens het administratief dossier  heeft verzoeker een Griekse verblijfskaart, geldig tot 2 mei 2021. Het in punt 1.5. bedoelde bevel om het grondgebied te verlaten stelt duidelijk dat aan verzoeker “het bevel gegeven [wordt] om het grondgebied van België te verlaten, evenals het grondgebied van de staten die het Schengenacquis ten volle toepassen, tenzij hij (zij) beschikt over de documenten die vereist zijn om er zich naar toe te begeven”. In de in punt 1.2. bedoelde beslissing van de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen kan voorts duidelijk worden gelezen: “Ik vestig de aandacht van de Minister op het feit dat u internationale bescherming werd verleend door Griekenland en dat u om die reden niet mag worden teruggezonden naar uw land van herkomst, Irak.” Verzoekers betoog in zijn aanvraag om verlenging van de uitvoeringstermijn van het bevel om het grondgebied te verlaten – dat hij thans in zijn verzoekschrift nogmaals herhaalt – aangaande de sluiting van de grenzen en luchthavens van Irak omwille van de Corona-epidemie is dan ook niet dienstig. Zijn kritiek op de laatste paragraaf die figureert in de bestreden beslissing, gekaderd binnen een verlengd uitstel van een terugkeer naar Irak, kan dan ook geen aanleiding geven tot de nietigverklaring ervan.
 
Verzoeker kan in het verzoekschrift niet dienstig voor het eerst ontwikkelen dat het onverenigbaar is met de federale maatregelen tegen het Coronavirus zoals afgekondigd op 12 maart 2020, met de menselijke waardigheid en met het algemeen belang, in bijzonder de volksgezondheid, om hem te dwingen een reis te maken naar Griekenland.