Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 264.018 - 22-11-2021

Samenvatting

Verzoekster verklaarde zich bekeerd te hebben tot het christendom door toedoen van een schoolvriendin die ze na lange tijd terug zag en die eerder bekeerd was tot het christendom. Verzoekster verklaarde een afkeer te hebben van de islam omdat zij als kind misbruikt werd door een mullah van de moskee in haar buurt en haar ouders haar op veertienjarige leeftijd dwongen om in het huwelijk te treden. Nadat zij vernam dat de overheidsdiensten bij haar vriendin waren binnengevallen, besloot zij met hulp van haar broer, haar land te verlaten.
 
Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat “in het kader van verzoeken om internationale bescherming wegens vrees voor vervolging op grond van godsdienst niet alleen rekening [dient] te worden gehouden met de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, maar ook met zijn godsdienstige overtuigingen en de omstandigheden waarin deze werden verworven, de wijze waarop hij zijn geloof opvat en beleeft (of het feit dat hij niet gelooft), zijn verhouding tot de dogmatische aspecten, rituelen of voorschriften van de godsdienst waartoe hij volgens zijn verklaringen behoort, of waarvan hij afstand wil nemen, het feit dat hij, in voorkomend geval, een bijzondere rol speelt bij het overbrengen van zijn geloof, alsook interacties tussen religieuze factoren en identiteits-, etnische of genderfactoren.” (HvJ 4 oktober 2018, C-56/17, Fathi, pt. 88)
 
Met andere woorden, om de geloofwaardigheid van een bekering in het kader van een verzoek om internationale bescherming te beoordelen, dienen volgende drie elementen te worden beoordeeld:
- de omstandigheden waarin de godsdienstige overtuiging werd verworven, dit zijn de motieven voor en het proces van bekering;
- de verhouding tot de dogmatische aspecten, rituelen of voorschriften van de godsdienst waartoe de verzoeker volgens zijn verklaringen behoort, dit is zijn kennis van het nieuwe geloof;
- de wijze waarop de verzoeker het geloof opvat en beleeft, zoals activiteiten die hij onderneemt binnen de nieuwe geloofsovertuiging en het effect van de veranderingen.
 
De verklaringen van verzoekster over deze drie elementen moeten in hun onderlinge samenhang gezien worden, maar ook in het licht van verzoeksters individuele situatie en persoonlijke omstandigheden. Het enkele feit dat verzoekster interesse heeft in een andere religie is echter niet voldoende om een nood aan internationale bescherming aan te tonen. Verzoekster moet aannemelijk maken dat zij door haar interesse ook een andere godsdienst heeft in de zin van artikel 48/3, § 3, b) van de Vreemdelingenwet, dit is een bepaalde geloofsovertuiging. Het is dus aan verzoekster om aannemelijk maken dat zij door de christelijke godsdienst is overtuigd en dat de christelijke godsdienst een essentieel onderdeel is geworden van haar identiteit. Van verzoekster kan verwacht worden uiteen te zetten om welke reden en op welke wijze het proces van bekering is geschied, alsook wat de persoonlijke betekenis van de bekering of van de nieuwe geloofsovertuiging inhoudt. Dit geldt des te meer nu verzoekster afkomstig is uit een land waar de bekering tot een andere dan de in het land algemeen gangbare geloofsovertuiging, strafbaar en maatschappelijk niet aanvaardbaar is, daar een bekering in die omstandigheden ingrijpende en verstrekkende gevolgen heeft voor verzoekster. De Raad beklemtoont dat een bekering een weloverwogen en fundamentele levensbeslissing is zodat het van verzoekster redelijkerwijze verwacht kan worden dat zij een proces van twijfel en verwarring zou hebben doorgemaakt, de tijd zou hebben genomen om zich in haar nieuwe geloof te verdiepen en na te denken over haar beslissing en de eventuele consequenties te overwegen.