Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 246.706 - 22-12-2020

Samenvatting

Verzoekers voeren aan dat indien de gemachtigde een DNA-test wil uitvoeren, dit dient te gebeuren binnen de termijn die voorzien is voor de aanvraag gezinshereniging en niet na een weigeringsbeslissing.
 
Hoewel de gemachtigde blijkens artikel 12bis, § 6 van de Vreemdelingenwet bij het ontbreken van officiële of andere geldige bewijzen niet verplicht is om over te gaan tot een onderhoud of bijkomend onderzoek, blijkt uit de vermelding in de bestreden beslissing dat de gemachtigde zelf aanstuurt op het uitvoeren van de DNA-test in het kader van een bij de FOD Buitenlandse zaken aangespannen procedure, dat de gemachtigde het bestaan van de bloedverwantschap ten aanzien van de kinderen dus niet uitsluit en bijkomend onderzoek, meer bepaald een DNA-test, noodzakelijk is.
 
Dit wordt bevestigd door het feit dat blijkens het administratief dossier de gemachtigde reeds een schrijven heeft gericht aan verzoeker op datum van 9 juli 2020 waarbij verzoeker wordt uitgenodigd zich aan te bieden op de Dienst Vreemdelingenzaken voor de nodige informatie in het kader van een DNA-test “teneinde de aanvraag voor een visum gezinshereniging van R.R.M.A. [verzoekster], S.Y.A M en S.Y.A.M.[namen van de kinderen] te kunnen voortzetten” (eigen onderlijnen).
 
Nu uit de stukken van het administratief dossier niet blijkt dat dit schrijven van 9 juli 2020 betrekking zou hebben op een nieuwe aanvraag en de gemachtigde melding maakt van “het voortzetten” van de aanvraag, kan enkel besloten worden dat voormeld onderzoek noodzakelijk werd geacht naar aanleiding van de visumaanvragen die aanleiding hebben gegeven tot de in casu bestreden beslissingen. De aanzet om de aanvraag voor een visum gezinshereniging middels een DNA-test te laten voortzetten, staat haaks op het feit dat de weigeringsbeslissingen al zijn genomen.
 
Er blijkt in casu ook dat de gemachtigde nog ruim de tijd had om die DNA-testen te laten uitvoeren voor het nemen van de weigeringsbeslissingen, nu de aanvragen volgens het administratief dossier werden ingediend op 4 december 2019 en de diplomatieke koffer met de documenten werd ontvangen op 9 januari 2020. Volgens artikel 12bis, § 2 van de Vreemdelingenwet wordt de beslissing met betrekking tot de toelating tot verblijf ten laatste negen maanden volgend op de datum van indiening van de aanvraag, zoals bepaald in het tweede lid, getroffen en ter kennis gebracht. De beslissingen werden evenwel al genomen op 22 juni 2020. Bijkomend blijkt uit artikel 12bis, § 2, vijfde lid van de Vreemdelingenwet dat in bijzondere omstandigheden die verband houden met het complexe karakter van de behandeling van de aanvraag, de minister of zijn gemachtigde deze termijn tweemaal, met een periode van drie maanden, kan verlengen. Tot slot weze bovendien aangestipt dat die termijn van negen maanden, verlengbaar met twee maal drie maanden, evenmin een vervaltermijn is nu het Hof van Justitie ook in zijn arrest van 20 november 2019 (C-706/18 inzake X t. Belgische Staat) heeft geoordeeld dat een wetsbepaling die oplegt dat indien geen beslissing is genomen binnen de voornoemde termijn, ambtshalve een verblijfstitel moet worden afgegeven aan de indiener van het verzoek, strijdig is met de Gezinsherenigingsrichtlijn.
 
In een dergelijke situatie is het dan ook onzorgvuldig om, zonder eerst over te gaan tot het door de gemachtigde noodzakelijk geachte onderzoek, reeds weigeringsbeslissingen te nemen.
 
Een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel in het licht van artikel 12bis van de Vreemdelingenwet wordt in de aangegeven mate aangenomen.