Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 246.624 - 22-12-2020

Samenvatting

Uit de stukken van het administratief dossier blijkt dat de verzoeker, voorafgaand aan de bestreden beslissing, in België een recht op verblijf van meer dan drie maanden genoot als EU-werknemer. Dit wordt in de bestreden beslissing overigens uitdrukkelijk bevestigd. De gemachtigde stelt vast dat de verzoeker sedert 28 augustus 2019 niet meer in loondienst was tewerkgesteld. De gemachtigde heeft echter tevens vastgesteld dat de verzoeker, in antwoord op de brief van 24 april 2020 (cf. supra, punt 1.3.) “een attest van arbeidsongeschiktheid van Bond Moyson voor de periode 02/09/2019 tot 31/07/2020” heeft overgemaakt. Ook deze vaststelling strookt met de stukken het administratief dossier. De gemachtigde was, op het ogenblik dat de bestreden beslissing werd genomen, dan ook op de hoogte van het gegeven dat de verzoeker van 2 september 2019 tot 31 juli 2020, en dus tijdelijk, arbeidsongeschikt was. 
 
De verzoeker wordt bijgetreden waar hij aanvoert dat een Unieburger, die zijn verblijfsrecht verkreeg als werknemer, overeenkomstig artikel 42bis, § 2, 1°, van de Vreemdelingenwet, het verblijfsrecht op grond van het statuut van werknemer behoudt in geval van tijdelijke arbeidsongeschiktheid door ziekte of ongeval. Uit de bewoordingen van artikel 42bis, §2, van de Vreemdelingenwet blijkt niet dat het behoud van het verblijfsrecht als werknemer in geval van een tijdelijke arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte of ongeval, nog aan bijkomende voorwaarden is onderworpen. De verzoeker kan dan ook evenzeer worden gevolgd waar hij aanvoert dat hij in dat geval niet bijkomend dient aan te tonen over voldoende bestaansmiddelen te beschikken.
 
Uit de bestreden beslissing blijkt dat de gemachtigde de arbeidsongeschiktheid van de verzoeker en de uitkering die hij in dat verband krijgt, bekijkt vanuit de vraag of de verzoeker zijn verblijfsrecht kan behouden als beschikker van voldoende bestaansmiddelen. Uit niets blijkt evenwel dat de gemachtigde heeft onderzocht of de verzoeker het statuut van werknemer kan behouden overeenkomstig artikel 42bis, § 2, 1°, van de Vreemdelingenwet, met name in geval van een tijdelijke arbeidsongeschiktheid als gevolg van een ziekte of een ongeval. Het motief in de bestreden beslissing: “dat betrokkene geen enkel bewijs heeft voorgelegd m.b.t. de reden van de arbeidsongeschiktheid, niettegenstaande hem hiertoe de gelegenheid werd geboden naar aanleiding van onze uitnodigingsbrief” doet hieraan geen afbreuk.
 
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna: de Raad) merkt op dat de gemachtigde op 24 april 2020, via de burgemeester van de stad Gent, aan de verzoeker een brief heeft overgemaakt waarin wordt aangekondigd dat overeenkomstig artikel 42bis, § 1, van de Vreemdelingenwet (of 42ter, §3 of 42quater, §5, van de Vreemdelingenwet) wordt beoogd te controleren of de verzoeker nog aan de naleving van de voorwaarden voor de uitoefening van het verblijfsrecht voldoet. In dit schrijven, dat duidelijk werd verstuurd in het kader van de voorbereiding van de huidige bestreden beslissing, wordt uitdrukkelijk aan de verzoeker gevraagd binnen de 15 dagen na ontvangst van de brief stukken voor te leggen, wat betreft het bewijs van activiteit in loondienst, of het bewijs van een eventuele zelfstandige activiteit, of het bewijs van de hoedanigheid als werkzoekende, of het bewijs van de hoedanigheid van beschikker van voldoende bestaansmiddelen, of het bewijs dat de verzoeker student is. Daarnaast wordt uitdrukkelijk gevraagd of de verzoeker, of een van zijn familieleden, beschikt over humanitaire elementen waarmee rekening dient te worden gehouden bij de beoordeling van zijn dossier. In deze brief wordt vervolgens vermeld: “De betrokkene kan alle bewijsstukken en een kopie van deze ondertekende brief naar onze dienst, Bureau EU, sturen, per mail lv.eu@ibz.fgov.be of per post naar ons adres ter attentie van Bureau EU. Betrokkene kan de ondertekende brief en de bewijsstukken ook via uw dienst aan ons overmaken”.
 
In het administratief dossier bevindt zich een e-mailbericht van 4 mei 2020 van de stad Gent, gericht aan “LV EU”, dat onder meer luidt als volgt: “Wij ontvingen een mail van de buurtinspecteur nav uw vraag om bijkomende stukken in te dienen. Betrokkene heeft blijkbaar een hartoperatie moeten ondergaan en ontvangt hij daarvoor een uitkering van de Bond Moyson. De buurtinspecteur heeft dit opgevraagd bij het ziekenfonds. U vindt deze attesten in bijlage terug”. Hieruit volgt dat het administratief dossier op zijn minst een indicatie voor de reden van de arbeidsongeschiktheid van de verzoeker bevat. De verweerder kan dan ook niet worden bijgetreden waar hij in zijn nota met opmerkingen opwerpt dat de hartziekte en de operatie voor het eerst in het verzoekschrift worden aangehaald. Evenmin kan de verweerder worden gevolgd in de repliek dat de verzoeker voor het eerst in zijn verzoekschrift uiteenzet dat hij vanaf 1 augustus 2020 terug zal kunnen werken. Het wordt immers niet betwist dat de verzoeker “een attest van arbeidsongeschiktheid van Bond Moyson voor de periode 02/09/2019 tot 31/07/2020” heeft voorgelegd.
 
Daarenboven, hoewel het hogergenoemde schrijven van de gemachtigde van 24 april 2020 wél vraagt naar al het voorgaande en dus wel naar eventuele humanitaire elementen waarmee de gemachtigde moet rekening houden bij een eventuele beëindiging van verblijf, zoals voorzien in artikel 42bis, § 1, van de Vreemdelingenwet, wordt niet gevraagd naar elementen die de verzoeker kan voorleggen om zijn verblijfsrecht te behouden, zoals bepaald in de wettelijk voorziene gevallen. Er wordt ook niet verwezen naar artikel 42bis, § 2, van de Vreemdelingenwet, waarin de vier uitzonderingsgevallen worden opgesomd waarbij het verblijfsrecht als EU-werknemer behouden blijft. Bijgevolg kan het in casu aan de verzoeker niet verweten worden dat hij volgend op dit schrijven van 24 april 2020 niet reeds al zijn stukken aangaande zijn hartoperatie en bijhorende behandelingen heeft voorgelegd. Alvorens het verblijfsrecht te beëindigen, is de gemachtigde ertoe gehouden zijn beslissing zorgvuldig voor te bereiden en dus de verzoeker hieromtrent zorgvuldig te horen. De verweerder bleef in het voorliggende geval in gebreke om een zorgvuldige en accurate bevraging te doen.
 
Gelet op al het voorgaande kan de verweerder niet worden gevolgd waar hij in de nota met opmerkingen opwerpt dat bij het nemen van de bestreden beslissing deugdelijk werd onderzocht of de verzoeker op een andere wijze zijn verblijfstitel zou kunnen behouden en dat omtrent elke mogelijkheid tot behoud van het verblijfsrecht werd gemotiveerd waarom de verzoeker hieraan niet voldoet. Hoger werd vastgesteld dat de gemachtigde is voorbijgegaan aan het duidelijk uit de wet, met name uit artikel 42bis, § 2, 1°, van de Vreemdelingenwet, voortvloeiende behoud van het verblijfsrecht als werknemer in geval van een tijdelijke arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte of ongeval.
 
De Raad benadrukt voorts dat de wet ter zake geen verdere appreciatieruimte biedt: indien de EU-werknemer ten gevolge van ziekte of ongeval tijdelijk arbeidsongeschikt is, dan behoudt de Unieburger het verblijfsrecht als werknemer en dan kan het verblijfsrecht dus niet worden beëindigd op grond van het gegeven dat de burger van de Unie “niet meer voldoet aan de in artikel 40, § 4, […] bedoelde voorwaarden” (cf. artikel 42bis, §1, eerste lid, van de Vreemdelingenwet). Artikel 42bis van de Vreemdelingenwet voorziet immers slechts in de mogelijkheid (‘kan’-bepaling) om het verblijfsrecht van Unieburgers te beëindigen op grond van artikel 42bis, §1, van de Vreemdelingenwet, terwijl artikel 42bis, §2, 1°, van de Vreemdelingenwet in absolute termen bepaalt dat het verblijfsrecht van de EU-werknemer, die tijdelijk arbeidsongeschikt is als gevolg van ziekte of ongeval, behouden blijft. De verwijzing in de bestreden akte naar het gegeven dat de verzoeker het verblijfsrecht als werknemer niet kan behouden bij gebrek aan een geldige verklaring van indienstneming of een werkgeversverklaring, zoals bedoeld in artikel 50, §2, 1°, van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: het Vreemdelingenbesluit), is dan ook noch decisief, noch deugdelijk. De verweerder heeft in de nota met opmerkingen overigens zelf erkend dat de bestreden beslissing niet werd genomen op grond van artikel 50 van het Vreemdelingenbesluit, maar wel op basis van artikel 42bis van de Vreemdelingenwet.
 
Uit hetgeen voorafgaat blijkt dat de gemachtigde ten onrechte geen onderzoek heeft gevoerd naar het in artikel 42bis, §2, 1°, van de Vreemdelingenwet voorziene behoud van het verblijfsrecht als werknemer. Aangezien het behoud van het verblijfsrecht direct voortvloeit uit de wet, houdt deze onregelmatigheid niet enkel een schending in van het zorgvuldigheidsbeginsel, maar ook van artikel 42bis van de Vreemdelingenwet zelf.
 
Een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en van artikel 42bis van de Vreemdelingenwet is bijgevolg aangetoond. Het verweer in de nota met opmerkingen kan niet overtuigen.