Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 231.742 - 23-01-2020

Samenvatting

Wat betreft de overweging dat de echtgenoot van verzoekster nog aangehouden is op verdenking van openbare orde-feiten, dat hij later de kans zal krijgen om zich bij het gezin te voegen en dat de scheiding dus tijdelijk van aard is, betoogt verzoekster dat hij door zijn illegaal verblijf gedetineerd zal blijven tijdens het lopende onderzoek, dat een vrijheid onder voorwaarden niet mogelijk is, dat hij daarna nog een gevangenisstraf riskeert en dat hij meerdere maanden tot meerdere jaren in België in detentie zal blijven. Verzoekster betoogt dat zij haar echtgenoot dagelijks bezoekt in de gevangenis, samen met de kinderen, en dat het gezin dus gedurende meerdere maanden of jaren uit elkaar wordt gehaald.
 
Verzoeksters echtgenoot, de vader van de kinderen, heeft geen verblijfsrecht in België. Uit de stukken van het dossier blijkt dat hij op 30 september 2019 werd voorgeleid voor de onderzoeksrechter met betrekking tot feiten van brandstichting op een auto die toebehoort of geleend werd aan een vrouw met wie hij een affaire had maar die hem heeft afgewezen. Hoewel er in hoofde van de echtgenoot nog geen bevel om het grondgebied te verlaten werd genomen, blijkt ook uit het administratief dossier dat “de dienst vreemdelingenzaken […] dit dossier als absolute prioriteit in het kader van gedwongen verwijdering [beschouwt]”. Verder moet erop worden gewezen dat in de huidige omstandigheden niet kan worden betwist dat verzoekster de primaire verzorgende ouder is, en dat de kinderen met haar en hun meerderjarige broer kunnen terugkeren naar Brazilië. In die omstandigheden kan de Raad niet vaststellen dat het kennelijk onredelijk is om te stellen, zoals de verwerende partij dat doet in de bestreden beslissing, dat de vader later de kans zal krijgen om zich bij het gezin te voegen en de scheiding tussen de man en de rest van het gezin dus tijdelijk van aard is. Daarbij komt nog dat verzoekster zelf weliswaar een inreisverbod heeft voor de duur van twee jaar, maar dat dit niet het geval is voor de minderjarige kinderen. Aangezien de eerste bestreden beslissing werd genomen op grond van artikel 7, eerste lid, 2° van de Vreemdelingenwet, met name omdat “de vreemdeling vrijgesteld van de visumplicht die langer in het Rijk verblijft dan de maximale duur van 90 dagen op een periode van 180 dagen”, is het duidelijk dat de kinderen vrijgesteld zijn van de visumplicht zodat het niet uitgesloten is dat zij hun vader zouden komen bezoeken in het geval een veroordeling met een detentie in België tot gevolg. In dit specifieke geval verwijst de Raad ook naar de mogelijkheid tot opschorting of opheffing van het inreisverbod om humanitaire redenen, zoals voorzien in artikel 74/12 van de Vreemdelingenwet. Na het verstrijken van de duur van het inreisverbod van twee jaar dat werd opgelegd aan de moeder zal deze laatste hen kunnen vergezellen, indien de vader nog steeds zou zijn opgesloten.
 
Verzoekster maakt dus in casu niet aannemelijk dat er een schending is van artikel 8 van het EVRM vanuit het oogpunt van het gezinsleven en het hoger belang van de kinderen, zelfs rekening gehouden met het feit dat zij tijdelijk van hun vader gescheiden zouden kunnen zijn. Evenmin toont zij aan dat deze situatie strijdt met artikel 9 van het IVRK, daargelaten de vraag of deze bepaling juridisch afdwingbaar is, nu ze verre van absoluut is en een scheiding tussen ouder en kind onder bepaalde omstandigheden niet in de weg staat. In casu is het in eerste instantie de detentie van de vader van de kinderen op grond van feiten die op geen enkele wijze worden betwist in het verzoekschrift, die de scheiding van vader en kinderen met zich brengt. Dienaangaande moet overigens nog worden vastgesteld, waar verzoekster nog stelt dat zij, samen met haar kinderen, haar echtgenoot dagelijks bezoekt, zij dit niet aantoont. Tot slot toont verzoekster niet aan dat het contact tussen de gedetineerde vader en zijn echtgenote en kinderen niet voorlopig telefonisch zou kunnen worden onderhouden.