Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 126.121 - 23-06-2014

Samenvatting

In de voormelde omstandigheden kan het louter afnemen van de verblijfskaart - die niet wordt onderbouwd door een onderliggend verblijfsrecht en derhalve ten onrechte werd overhandigd – niet worden beschouwd als een handeling die een verworven recht aan verzoeker afneemt. Verzoeker is immers nooit in het bezit geweest van een toekenning van een recht op verblijf als familielid van een Belgische onderdaan. Om die reden kan er dan ook geen sprake zijn van de beëindiging van een effectief erkend verblijfsrecht. De verwijzing naar de bepalingen van artikel 42quater van de vreemdelingenrecht zijn in casu derhalve niet relevant. Verzoeker kan niet worden bijgetreden waar hij stelt dat een bijlage 21 -een beslissing die een einde stelt aan het verblijfsrecht van meer dan drie maanden- had moeten worden afgeleverd in plaats van een bijlage 20. Een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel op deze gronden kan dan ook niet worden vastgesteld. 
De argumentatie van de verwerende partij dat wel degelijk een behoefteanalyse werd gemaakt, waarmee zij doelt op de verwijzing, In de bestreden beslissing, naar het feit dat de referentiepersoon de armoederisicogrens niet of amper bereikt en naar het feit dat de huurprijs 590 euro bedraagt, volstaat niet, om aannemelijk te maken dat een behoefteanalyse werd doorgevoerd zoals bedoeld in de voormelde bepaling. De verwerende partij heeft dan wel een element uit het administratief dossier aangegrepen om haar betoog aangaande de armoederisicogrens te ondersteunen, zijnde de verwijzing naar de huurprijs, maar hieruit blijkt niet dat zij is overgegaan tot een behoefteanalyse in de zin van artikel 42, §1, tweede lid van de Vreemdelingenwet. Immers, deze bepaling stelt een onderzoek op basis van de eigen behoeften van de burger van de Unie die vervoegd wordt en van zijn familieleden, om te bepalen welke bestaansmiddelen zij nodig hebben om in hun behoeften te voorzien. De loutere verwijzing naar de huurgelden die blijken uit het bij de aanvraag gevoegde huurcontract, voldoet daartoe niet, nu uit de stukken van het dossier blijkt dal dit huurcontract werd afgesloten door verzoekers schoonmoeder en uit het attest van gezinssamenstelling ook blijkt dat zijn echtgenote met haar samenwoont. Verzoeker stelt dienaangaande dat zijn schoonmoeder instaat voor de huurgelden, zodat deze niet In mindering mochten worden gebracht. De verwerende partij is dus alvast op dit vlak al uitgegaan van een foute premisse, hetgeen had kunnen worden vermeden, indien de gemachtigde niet bekend is met de eigen en specifieke behoeften van verzoeker, dan voorziet artikel 42, § 1, tweede lid van de Vreemdelingenwet namelijk dat hij hiervoor alle bescheiden en inlichtingen die voor het bepalen van de bestaansmiddelen die zij nodig hebben om te voorkomen dat ze ten laste vallen van de openbare overheden, kan doen overleggen door de betrokken vreemdeling. De Raad stelt vast dat uit het administratief dossier niet blijkt dat de gemachtigde gebruik heelt gemaakt van de mogelijkheid om inlichtingen in deze zin te vragen. De gemachtigde is derhalve op dit punt in gebreke gebleven om zijn beslissing zorgvuldig voor te bereiden en te baseren op correcte feitenvinding, Overigens is het niet aan verzoeker om in de plaats van de verwerende partij een eigen behoefteanalyse te maken en aan te tonen dat dit tot een andersluidende beslissing had kunnen leiden, aangezien het maken van een behoefteanalyse een verplichting is die conform artikel 42, § 1, tweede lid van de vreemdelingenwet, duidelijk bij de verwerende partij ligt. Verzoeker kan dan ook worden gevolgd waar hij stelt dat de verwerende partij onzorgvuldig heeft geoordeeld door geen rekening te houden met de eigen behoefte van de burger van de Unie die vervoegd wordt en van zijn familieleden inzake hun noodzakelijke bestaansmiddelen, zoals dat is vereist door artikel 42, §1, tweede lid van de vreemdelingenwet.