Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 225.136 - 23-08-2019

Samenvatting

Er wordt opgemerkt dat verzoeker in zijn betoog uitgaat van een verkeerde lezing van artikel 13, § 1, tweede lid van de vreemdelingenwet. Uit deze bepaling blijkt dat een machtiging tot verblijf die verstrekt wordt voor beperkte duur op grond van artikel 9ter van de vreemdelingenwet, van onbeperkte duur “wordt” bij het verstrijken van een periode van vijf jaar na de aanvraag. Een voorwaarde voor de toepassing van deze bepaling is dus dat er reeds een verblijf van beperkte duur is, en dit a fortiori binnen de vijf jaar na het indienen van de aanvraag. Dit verblijf van beperkte duur wordt dan, na het verstrijken van een periode van vijf jaar na de aanvraag, omgezet in een verblijf van onbeperkte duur. In artikel 13 § 1, tweede lid van de vreemdelingenwet kan niet worden gelezen dat na het verstrijken van een periode van vijf jaar of meer na de aanvraag, onmiddellijk voor het eerst een verblijf van onbeperkte duur verstrekt moet worden in plaats van een beperkt verblijf, of dat een eerste beperkt verblijf automatisch een verblijf van onbeperkte duur wordt.
 
In casu heeft verzoeker zijn aanvraag ingediend op 24 februari 2009 en werd deze ontvankelijk verklaard op 24 augustus 2010. Vervolgens werden drie beslissingen ingetrokken door het bestuur, werd een weigeringsbeslissing van 9 oktober 2013 vernietigd bij arrest van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen van 14 oktober 2015 met nr. 154 427 en werd aan verzoeker bij beslissing van 24 november 2017 een beperkt verblijf toegestaan voor de duur van één jaar.
Vijf jaar na de aanvraag, met name op 24 februari 2014, was verzoeker niet gemachtigd tot een verblijf van beperkte duur. Bij het verstrijken van een periode van vijf jaar nadat de aanvraag tot machtiging werd aangevraagd, was er dus geen machtiging tot beperkt verblijf die kon worden omgezet in een onbeperkt verblijf. Dit artikel is bijgevolg niet van toepassing op verzoeker, die niet gemachtigd was tot een beperkt verblijf bij het verstrijken van een periode van vijf jaar na de aanvraag.
 
Verzoeker kan op basis van artikel 13, § 1, tweede lid van de vreemdelingenwet niet eisen dat hem op grond van zijn aanvraag om machtiging tot verblijf in het kader van artikel 9ter van de vreemdelingenwet, onmiddellijk een verblijf van onbeperkte duur wordt toegekend of dat hem na een beperkt verblijf met een duur van één jaar zoals in casu -toegekend acht jaar en enkele maanden na de aanvraag- onmiddellijk een omzetting in een machtiging tot onbeperkt verblijf moet worden toegestaan. Volledigheidshalve wordt ook opgemerkt dat verzoeker geen beroep heeft ingediend tegen de beslissing van 24 november 2017 waarbij hij gemachtigd werd tot een beperkt verblijf van één jaar.
 
Artikel 13, § 1, tweede lid van de vreemdelingenwet zoals dit nu bestaat, werd ingevoegd bij artikel 7 van de wet van 8 juli 2011 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen wat betreft de voorwaarden tot gezinshereniging. De voorbereidende werken van deze wet bevatten geen grond om deze bepaling te lezen met de invulling die verzoeker eraan geeft (Parl.St. Kamer, 2010 – 2011, Doc nr. 53-0443/001 tot 53-0443/021).
 
Volledigheidshalve wijst de Raad erop dat het attest van immatriculatie dat mogelijk aan verzoeker werd toegekend na het ontvankelijk verklaren van zijn aanvraag op grond van artikel 9ter van de vreemdelingenwet, geen “machtiging tot verblijf (is) die verstrekt wordt voor beperkte duur op grond van artikel 9ter” zoals voorzien in artikel 13, § 2, tweede lid van de vreemdelingenwet.
 
Een schending van artikel 13, § 1, tweede lid van de vreemdelingenwet kan niet worden aangenomen, evenmin als een schending van de zorgvuldigheidsplicht.
 
Het eerste middel is ongegrond.