Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 241.346 - 23-09-2020

Samenvatting

Verzoekster betoogt in essentie dat door de gemachtigde in de bestreden beslissing enerzijds wordt vastgesteld dat er inderdaad financiële steun door de referentiepersoon en haar echtgenoot werd verstrekt, doch dat anderzijds wordt besloten dat hieruit geen reële afhankelijkheid kan worden afgeleid.
 
De gemachtigde kan worden bijgetreden in de stelling dat de verstrekte financiële steun gedurende de jaren 2015-2018 verschillende redenen kan hebben gehad, waarbij niet zonder meer kan worden besloten dat verzoekster op de financiële steun aangewezen zou zijn geweest om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Uit de hoger aangehaalde rechtspraak van het Hof van Justitie blijkt dat er wel degelijk sprake moet zijn van een “reële afhankelijkheid” van de verzoekende vreemdeling in het land van herkomst. Het is niet kennelijk onredelijk van de gemachtigde om te besluiten: “gelet het onvermogen onvoldoende is aangetoond, kan uit het geheel van de stukken niet afdoende blijken dat betrokkene daadwerkelijk op deze bedragen aangewezen was om in haar basisbehoeften te voorzien”.
 
Verzoekster voert nog aan dat de gemachtigde geen rekening heeft gehouden met de overlijdensakte “extrait d’acte de décès dd. 11.03.2019” betreffende haar echtgenoot, die zij heeft voorgelegd.  Verzoekster betoogt dat zij alleenstaande weduwe is en zelf in haar behoeften diende te voorzien. Uit de bestreden beslissing blijkt dat de gemachtigde uitdrukkelijk wijst op het feit dat verzoekster niet aantoont dat zij in het land van herkomst geen aanspraak zou hebben kunnen maken op een nabestaandenuitkering. Hoewel de gemachtigde in de bestreden beslissing niet uitdrukkelijk verwijst naar de voorgelegde overlijdensakte, blijkt uit volgend motief afdoende dat rekening is gehouden met het feit dat de echtgenoot van verzoekster overleden is, doch dat dit elementen op zichzelf beschouwd niet volstaat om te worden aanvaard als bewijs van de reële afhankelijkheid van de referentiepersoon:   “(…) kan niet blijken dat zij niet over andere bestaansmiddelen kon beschikken, zoals bijvoorbeeld een nabestaandenuitkering.