Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 244.569 - 23-11-2020

Samenvatting

Verzoeker stelt daarnaast in zijn middel dat de beslissing onzorgvuldig zou zijn voorbereid omdat hij van rechtswege toegelaten zou zijn tot arbeid zonder enige vergunning, en dit omdat hij zou behoren tot de personen, bedoeld in artikel 16, §1, 7°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 7 december 2018 houdende uitvoering van de wet van 30 april 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers, dat luidt als volgt:
 
Ҥ 1. Onverminderd gunstiger bepalingen in internationale akkoorden, zijn de volgende personen van rechtswege toegelaten tot arbeid, voor zover voldaan werd aan de voorafgaandelijke Limosa-aangifte conform titel IV, hoofdstuk 8, afdeling 2 van de programmawet (I) van 27 december 2006 tot voorafgaande melding voor gedetacheerde werknemers en zelfstandigen:
(…)
7° de werknemers die geen onderdaan zijn van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte en die tewerkgesteld zijn door een onderneming die gevestigd is in een lidstaat van de Europese Economische Ruimte of de Zwitserse Bondsstaat en die zich naar België begeven om diensten te verrichten, op voorwaarde dat:
a) die werknemers, in de lidstaat van de Europese Economische Ruimte of de Zwitserse Bondsstaat waar ze verblijven, beschikken over een recht op verblijf of een verblijfsvergunning van meer dan drie maanden;
b) die werknemers wettig tewerkgesteld zijn in de lidstaat waar ze verblijven en de vergunning ten minste geldig is voor de duur van het in België uit te voeren werk;
c) die werknemers in het bezit zijn van een regelmatige arbeidsovereenkomst;
d) die werknemers beschikken over een paspoort en een verblijfsvergunning van een duur die minstens gelijkwaardig is met de duur van de dienstverlening om hun terugkeer naar hun land van oorsprong of verblijf te verzekeren;
e) de dienstverrichting er niet louter in bestaat arbeidskrachten ter beschikking te stellen.
(…)”
 
Verzoeker kan op dit punt evenwel geenszins worden bijgetreden. Uit de verklaringen van verzoeker, zoals opgenomen in de mailberichten van de eerste Inspecteur van de politie van Jabbeke, blijkt dat hij in Frankrijk werken zou hebben uitgevoerd voor zijn Belgische werkgever, waardoor hij in België bezwaarlijk als “gedetacheerde werknemer” kan worden beschouwd. De gemachtigde van de minister constateerde bijgevolg terecht dat verzoeker “geen arbeidskaart of single permit (bezit). (PV werd opgesteld door de sociale inspectie.)”, die wel degelijk vereist zouden zijn indien hij, zoals hij verklaarde, als derdelander zou zijn tewerkgesteld voor een Belgische werkgever.
 
In zijn middel lijkt verzoeker te willen laten uitschijnen dat hij (in België) louter actief was als gedetacheerde werknemer vanuit een onderneming in een andere lidstaat, zoals bedoeld in de hierboven weergegeven bepaling uit het besluit van de Vlaamse Regering. Verzoeker verwijst in dit verband naar zijn Pools visum type D, maar hij blijft in gebreke aan te tonen dat in België werd voldaan aan de vereiste “voorafgaandelijke Limosa-aangifte” voor gedetacheerde werknemers. Het blijft ook volstrekt onduidelijk voor welke (Poolse) werkgever hij in andere Europese landen activiteiten zou ontplooien, en verzoeker legt, behoudens zijn Pools type D-visum dat in Lviv (Oekraïne) werd uitgereikt, evenmin een geldige verblijfs- en/of arbeidsvergunning, of een single permit uit Polen neer, die een “wettige” tewerkstelling in de voorgehouden lidstaat van verblijf zou staven. Bijgevolg kon de gemachtigde van de minister op goede gronden concluderen dat verzoeker “een beroepsbedrijvigheid in ondergeschikt verband uitoefent, zonder in het bezit te zijn van de daartoe vereiste machtiging” en hem een bevel om het grondgebied te verlaten afleveren, zoals voorzien in artikel 7, eerste lid, 8°, van de vreemdelingenwet.
 
Naar aanleiding van de vaststelling dat verzoeker de maatregelen uit het ministerieel besluit van 23 maart 2020 houdende dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken (hierna: het MB van 23 maart 2020) niet had nageleefd, merkt de Raad op dat de motieven uit de bestreden beslissing, die gestoeld zijn op artikel 7, eerste lid, 2° en 8°, van de vreemdelingenwet, het bevel om het grondgebied te verlaten, reeds op afdoende wijze kunnen schragen. Aangezien de onwettigheid van deze motieven niet werd aangetoond, kan verzoekers kritiek op het overtollige motief, dat gestoeld is op de toepassing van artikel 7, eerste lid, 3°, van de vreemdelingenwet, onmogelijk aanleiding geven tot de nietigverklaring van het bestreden bevel (cf. RvS 9 juli 2015, nr. 231.890).
 
Ten overvloede dringt zich de vaststelling op dat verzoekers huidige bewering, dat hij te goeder trouw was en niet op de hoogte van het samenscholingsverbod, niet kan overtuigen. Hij betwist ook dat zijn gedrag een actueel gevaar voor de openbare orde inhoudt.
 
In het MB van 23 maart 2020 worden bepaalde gedragingen uitdrukkelijk verboden en de inbreuken op de artikelen 5 en 8 van het MB van 23 maart 2020, die betrekking hebben op het samenscholingsverbod en het verbod op niet-essentiële verplaatsingen, worden “beteugeld (…) met de straffen bepaald door artikel 187 van de wet van 15 mei 2007 betreffende de civiele veiligheid” (artikel 10, §1, van het MB van 23 maart 2020). Er worden in het MB van 23 maart 2020 geen uitzonderingen voorzien voor personen die te goeder trouw zouden zijn of niet op de hoogte zouden zijn.
 
Samen met de verwerende partij in haar nota met opmerkingen wijst de Raad op de inspanningen die werden geleverd om het publiek te informeren over deze maatregelen. Bovendien was het effect van deze maatregelen uitermate zichtbaar in het straatbeeld zodat verzoeker zich niet dienstig op zijn onwetendheid of goede trouw kan beroepen. Door het feit dat verzoeker op 5 mei 2020 samen met anderen in een lichte vrachtwagen werd aangetroffen bij het overschrijden van een landsgrens, kan verzoeker niet dienstig voorhouden dat de inbreuk op de openbare orde op het ogenblik van het nemen van de beslissing op 6 mei 2020 niet actueel was. In de overwegingen die aan het MB van 23 maart 2020 voorafgaan, wordt aangehaald dat “onmiddellijk” dient te worden overgegaan “tot het opleggen van de maatregelen die onontbeerlijk zijn voor de volksgezondheid” en dat “een politiemaatregel houdende het samenscholingsverbod bijgevolg onontbeerlijk en proportioneel is”. De gemachtigde van de minister ging geenszins onzorgvuldig of kennelijk onredelijk te werk door te stellen dat het gedrag van verzoeker “(g)elet op de medisch zeer gevaarlijke aard van dit virus” “van een absoluut misprijzen (getuigt) voor de maatregelen door de Belgische overheid uitgevaardigd ter vrijwaring van de Volksgezondheid. (PV nr BG.62.OE.000929/20., dd 06/05/2020, opgesteld door WPR Jabbeke)” en dat hij “door zijn gedrag geacht wordt de openbare orde te kunnen schaden”, zoals voorzien in artikel 7, eerste lid, 3°, van de vreemdelingenwet. Het bevel om het grondgebied te verlaten is ook op dit punt deugdelijk gemotiveerd en er is geen sprake van een kennelijke beoordelingsfout.